Frederic Mishkin is een man van vele talenten. De hoogleraar aan Columbia Business School is een vaak geciteerde econoom, ook in Nederland. Daarnaast was hij jarenlang werkzaam voor de Amerikaanse centrale bank, de Fed. En hij verricht, naast zijn academische werk, adviesklussen. Tal van instellingen betaalden reeds voor zijn wetenschappelijke inzichten: het IMF, de Wereldbank, nationale banken – en de IJslandse Kamer van Koophandel. Financial Stability in Iceland heette het rapport dat Mishkin in 2006 schreef samen met een collega. Op zijn cv werd de titel naderhand, door toevoeging van twee letters, subtiel gewijzigd tot Financial Instability in Iceland. Maar toen was het al te laat.
Het toezicht op de IJslandse financiële sector was prima, had Mishkin betoogd in zijn onderzoek. De economie kon wel een stootje hebben. Lovende woorden. De plaatselijke Kamer van Koophandel betaalde hem er 124.000 dollar voor. Twee jaar later waren de drie belangrijkste banken van IJsland failliet en bevond het eiland zich in een diepe crisis.
De dubbele petten van econoom Mishkin komen prominent aan bod in de documentaire Inside Job uit 2010. De met een Oscar bekroonde productie gaat over hoe de kredietcrisis kon ontstaan. Maar ze biedt ook een inkijkje in de bizarre banencarrousel waarin prominente Amerikaanse economen verwikkeld zijn. Velen maken tijdens hun carrière de overstap van universiteit naar politiek en toezichthouders, om via de banken weer terug te keren op de universiteit. Of omgekeerd. Zoals een wetenschapper het krachtig samenvat in de documentaire: ‘Business school professors don’t live on their faculty checks.’ De lijst van wetenschappelijke autoriteiten die miljoenen opstreken in de financiële wereld is dan ook indrukwekkend. Van Larry Summers tot Robert Rubin, van Henry Paulson tot Martin Feldstein: stuk voor stuk combineerden ze het prestige van een universiteit als Harvard met de macht van een politieke toppositie en de miljoenen van Wall Street.

Zo gaat het in de Verenigde Staten. Maar hoe staat het, vijf jaar na het uitbreken van de grootste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog, in Nederland? Worstelen ook hier de wetenschappers die zich met de wereld van het grote geld bezighouden met hun onafhankelijkheid? Het antwoord is een volmondig ja, zo volgt uit onderzoek van De Groene Amsterdammer. Daarvoor werden de nevenfuncties in kaart gebracht van bijna zeshonderd hoogleraren economie, finance, accountancy, bedrijfskunde en fiscaal recht aan de Nederlandse universiteiten. Maar liefst 44 procent van hen blijkt er een of meer commerciële nevenfuncties op na te houden. Nog eens zeventien procent is naast het wetenschappelijke werk actief in de semi-publieke sector. Slechts twee op de vijf hoogleraren klussen helemaal niet bij buiten de wetenschap.
De nevenfuncties lopen uiteen van advieswerk tot commissariaten en leidinggevende posities. Tussen de verschillende disciplines zitten grote verschillen. Sommige groepen, zoals de arbeidseconomen en econometristen, hebben relatief zelden nevenfuncties. Zij beperken zich grotendeels tot het academische werk. Dit in tegenstelling tot de accountants en fiscalisten. Van die laatste groep verdient driekwart bij in het bedrijfsleven, of bekleedt een bijzondere of gesponsorde leerstoel.
De verstrengeling van wetenschap en praktijk concentreert zich dan ook in een beperkt aantal sectoren, dat tezamen wel eens wordt samengevat als de ‘bredere’ financiële wereld in Nederland. Dat blijkt uit een ranglijst van de organisaties met de meeste gelieerde hoogleraren. De top-vijf wordt gedomineerd door de zogeheten big four. Dat zijn de vier toonaangevende accountants- en adviesconcerns: PricewaterhouseCoopers (PwC), KPMG, Deloitte en Ernst Young. Zij opereren wereldwijd, behalen stuk voor stuk een omzet van enkele tientallen miljarden, en kunnen de overgrote meerderheid van de toonaangevende bedrijven tot hun klantenkring rekenen. Samen hebben zij in Nederland 43 hoogleraren aan zich gebonden. Vaak is dat als partner, dus mede-eigenaar.
Een tweede zwaartepunt ligt bij de bankensector. Dan gaat het om een toezichthouder als DNB (negen hoogleraren), maar ook ondernemingen als de Rabobank (zeven) en ABN Amro (vier). Als derde valt de pensioensector op. Pensioenfondsen en pensioenuitvoerders zijn samen goed voor zestien hoogleraren.
De grote vraag is of dat een probleem is. Kunnen wetenschappers met al die nevenfuncties hun onafhankelijkheid bewaren? Of tast de invloed van het grote geld het vermogen aan kritische vragen te blijven stellen? Opvallend genoeg gaven vrijwel alle hoogleraren met wie voor dit artikel gesproken is eerlijk toe dat belangenverstrengeling voorkomt. Sterker nog: menigeen is ervan overtuigd dat dit onvermijdelijk is, met al die dubbele petten. Tegelijkertijd blijkt elke hoogleraar ervan overtuigd dat hij (slechts een kleine minderheid is vrouw) persoonlijk die functies prima kan scheiden. ‘Ik ben een eigenwijze donder’, klonk het regelmatig. Vrij naar Sartre: de wetenschapper die zich laat inpalmen, dat is de ander. Zou het?
Een woensdag in maart. Naar aanleiding van onthullingen over multinationals als Starbucks en Google woedt een hevige discussie over de vraag of Nederland belastingontwijking faciliteert. Schandalig, betogen linkse partijen en ontwikkelingsorganisaties. Onzin, stelt Deloitte, dat behalve accountant ook belastingadviseur is voor het bedrijfsleven, in een zojuist verschenen rapport. De kop boven het begeleidende persbericht spreekt boekdelen: ‘Nederland: geen belastingparadijs’.
Aan tafel bij Pauw Witteman schuiven die avond twee betrokkenen aan: Jesse Klaver en Peter Kavelaars. De eerste is lid van de Tweede Kamer voor GroenLinks. De tweede wordt voorgesteld als hoogleraar fiscale economie in Rotterdam. Het wordt een stevige discussie, met Klaver in de rol van de criticaster en hoogleraar Kavelaars die betoogt dat het allemaal wel meevalt. Maar al tijdens de uitzending komen via Twitter de reacties op gang. ‘Hi @pauwenwitteman. Zou contexttechnisch best oke zijn om rol Kavelaars in Deloitte te benoemen ipv alleen “hoogleraar fiscale economie”.’ Pas na een klein kwartier wordt dat de kijker meegedeeld. Kavelaars is niet alleen hoogleraar voor twee dagen per week. Hij is ook fulltime directeur van het wetenschappelijk bureau bij Deloitte Belastingadviseurs én partner van die firma.
Het voorval lijkt te bevestigen wat de tegenstanders van ‘Nederland belastingparadijs’ al langer beweren: dat het publieke debat hierover wordt gegijzeld door belanghebbenden. Door zogenaamd objectieve deskundigen dus die tegelijkertijd bijverdienen met belastingadvies, en daarmee belang hebben bij het milde fiscale klimaat in Nederland.
Dat is niet helemaal juist, zo blijkt uit een analyse van de berichtgeving hierover in de landelijke geschreven media sinds begin jaren negentig. Het zijn zeker niet uitsluitend de voorstanders die aan het woord komen. Vooral de laatste jaren krijgen de critici ruimschoots aandacht. Wat wél klopt, is dat van de wetenschappers die zich uitspreken vóór de huidige praktijk van soepele belastingregels voor multinationals, de overgrote meerderheid tevens werkzaam is voor belanghebbenden als PwC en Deloitte. Van hen is Kavelaars met afstand het meest present in het debat. De afgelopen twee decennia kwam hij in meer dan driehonderd artikelen over het onderwerp belastingen aan het woord. Tientallen keren ging het daarbij over het soepele Nederlandse belastingklimaat. ‘Fiscale koopmansgeest, waar we ons zeker niet voor moeten schamen’, zo citeerde het Algemeen Dagblad de Deloitte-partner en hoogleraar.
Zelf denkt hij die twee petten goed te kunnen scheiden, laat Kavelaars desgevraagd weten in een gesprek. ‘Geloof me, soms zeg ik als hoogleraar dingen waar ze bij Deloitte heel anders over denken. Ik zat bijvoorbeeld in de commissie-Van Dijkhuizen, die advies uitbracht over de herziening van ons belastingstelsel. Een van de voorstellen ging over het belasten van directeur-grootaandeelhouders. Daar zal binnen Deloitte wel anders over worden gedacht. Maar ik vind dat ik zo’n afwijkende positie moet kunnen innemen.’ Aan die vrijheid van spreken zitten wel grenzen. Als uitlatingen van Kavelaars-de-hoogleraar cliënten van Deloitte directe schade zouden kunnen toebrengen, houdt hij liever zijn mond. ‘Dan is mijn lijn: helemaal niets zeggen. Jammer, maar gelukkig komt het zelden voor.’
Kavelaars ziet er ook geen been in dat zijn hoogleraarschap soms fungeert als visitekaartje van Deloitte naar de buitenwereld toe, zoals rond het onderzoek naar Nederland belastingparadijs. Zolang het maar transparant is. ‘Als Deloitte zo’n onderzoek doet, is dat natuurlijk wel een verantwoord onderzoek, maar het is niet wetenschappelijk. Dat geven we ook aan: dit is een Deloitte-onderzoek. Dat ik dat dan presenteer met mijn hoogleraarstitel – waarom niet?’
Helaas denkt de buitenwereld daar nogal eens anders over, geeft hij direct toe: ‘Dat ontdekte ik na die uitzending van Pauw Witteman. De buitenwereld maakt dat onderscheid niet. Die zien een hoogleraar die ook in dienst is van Deloitte. En ja, dat is lastig.’
Kavelaars positie is geen uitzondering onder fiscalisten en accountants. Van oudsher is de grote meerderheid van de hoogleraren ook werkzaam in het bedrijfsleven, vaak bij een van de vier grote kantoren. Daar is een aantal verklaringen voor. Zoals de van oudsher sterke band tussen theorie en praktijk. De parttime hoogleraar – een of twee dagen op de universiteit, de rest van de week op de zaak – lijkt daarbij gunstig voor alle partijen. De grote kantoren kunnen hun klanten laten zien dat ze deskundige mensen in dienst hebben – echte hoogleraren! – en zijn bovendien verzekerd van een uitstekende ingang bij de beste studenten. Voor de universiteiten biedt de parttime hoogleraar een welkome besparing op het krappe budget. Zoals een wetenschapper het samenvat: ‘Vijf hoogleraren voor de prijs van één, wat wil je nog meer?’
Kavelaars noemt nog een veel voor de hand liggender reden voor de vele nevenfuncties. ‘Wat verdient zo’n fulltime hoogleraar nou per jaar? 120.000? Bij een groot kantoor krijg je als partner toch al gauw het drie- tot viervoudige. Daar kun je moeilijk over doen, maar zo gaat het natuurlijk wel.’ Er speelt ook nog iets anders dan geld: ambitie. Kavelaars: ‘Fiscalisten zijn mensen met veel energie. Ze hebben een sterke drive. Werken op de universiteit, dat vinden ze leuk. Maar niet vijf dagen per week. Dat biedt gewoon niet altijd voldoende uitdaging.’‘We hadden die mensen nooit hoogleraar mogen noemen. Je kunt geen wetenschapper zijn in één dag per week’
Het lijkt onvermijdelijk dat dit gevolgen heeft voor het publieke debat, en niet alleen over Nederland belastingparadijs. ‘Natúúrlijk heeft dat invloed’, reageert Edwin Heithuis. Heithuis is hoogleraar fiscale economie aan de Universiteit van Amsterdam. Daarnaast verricht hij advieswerk voor BDO, na de big four het vijfde accountants- en adviesbedrijf van Nederland. ‘Ongetwijfeld zijn er hoogleraren die zich niet laten ringeloren, zelfs niet als partner’, denkt hij. ‘Maar dat zijn uitzonderingen. Ik zie collega’s zelden uitspraken doen die tegen het belang van hun bedrijf in gaan.’
Dat is in de meeste gevallen geen kwade opzet, denkt Heithuis. Het sluipt erin: ‘Je werkkring beïnvloedt je beoordelingsvermogen. Ik merk dat in discussies met collega’s. Je raakt zo verweven met de plek waar je werkt en met je collega’s, dat gaat in je genen zitten. Maar als je ze daarop wijst, zijn ze oprecht verbaasd. Zelf hebben die mensen altijd het idee dat ze er een volstrekt onafhankelijke mening op nahouden.’ Die stille socialisatie laat zich ook politiek vertalen. Heithuis: ‘Fiscalisten zitten doorgaans rechts van het midden. Ik denk dat D66 de meest linkse partij is onder mijn collega’s.’
Net als bij de fiscalisten laat de verwevenheid van de wetenschap met de grote kantoren ook in de accountancy haar sporen na. Het Financieele Dagblad onderzocht twee jaar geleden de berichtgeving rond een aantal grote boekhoudschandalen. Van de 78 artikelen die hoogleraren hierover schreven, waren er slechts zeven toe te schrijven aan wetenschappers die tevens partner zijn van de big four. De oorzaak werd gezocht bij een ‘zelfopgelegde geheimhoudingsplicht’. Die zou de hoogleraren ervan weerhouden om openlijk kritiek te leveren.
Het is Marcel Pheijffer, hoogleraar accountancy in zowel Leiden als Nyenrode, een doorn in het oog. ‘We hebben de afgelopen jaren de ondergang gezien van DSB, het derivatenschandaal rond Vestia, de bouwfraude, een financiële crisis. Je zou verwachten dat mijn vakgenoten daar ideeën over hebben. Waar ging het mis? Hoe kan het beter? Maar niks daarvan. Het is oorverdovend stil.’ Als er iets aan de hand is, bellen de media meestal bij hem aan. Of bij collega Jan Bouwens in Tilburg. ‘Maar ik ben toch niet het geweten van de accountancy in Nederland?’
Ergens begrijpt hij het dilemma wel. Bij accountancy gaat het al snel over concrete bedrijven. En het is een klein wereldje. ‘Van de vier grote kantoren is er één doorgaans controleur geweest van het bedrijf waar het mis gaat. De hoogleraren die daaraan verbonden zijn, gaan zich alvast niet uitspreken. Een tweede kantoor was adviseur. Dan houd je nog twee partijen over. Maar de stilzwijgende conventie is dat je als medewerker van kantoor A niet gaat oordelen over kantoor B. Bij een volgend schandaal kunnen de rollen immers weer omgekeerd zijn.’
De berichtgeving in het FD over de zwijgende accountants was in 2011 aanleiding voor een PVDA-Kamerlid om, samen met een collega, vragen te stellen aan toenmalig staatssecretaris Halbe Zijlstra. Ronald Plasterk, inmiddels minister van Binnenlandse Zaken, informeerde naar diens mening over het grote aantal hoogleraren accountancy dat in dienst was van accountants- en advieskantoren. De bewindvoerder, tegenwoordig fractieleider van de VVD in de Tweede Kamer, vond daar niets mis mee. Hij noemde het juist van belang ‘voor een goede wisselwerking tussen theorie en praktijk’. Nader onderzoek naar mogelijke belangenverstrengeling tussen hoogleraren en de grote kantoren achtte hij niet nodig. Wel wees de staatssecretaris, als het om nevenfuncties gaat, op het belang van transparantie.
Die verplichting tot transparantie is vastgelegd in de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, opgesteld door de VSNU, het samenwerkingsverband van de universiteiten. Hoogleraren moeten te allen tijde onpartijdig en onafhankelijk zijn, heet het daarin. Maar wat dat in de praktijk inhoudt, blijft vaag. De code legt de nadruk op openheid: ‘Iedere aan een universiteit verbonden wetenschapsbeoefenaar publiceert een actueel en volledig overzicht van zijn relevante nevenfuncties en maakt die informatie toegankelijk via de website van de universiteit.’ Daarnaast draagt de VSNU de universiteiten op om in hun jaarverslag te melden ‘hoe is omgegaan met het rapporteren van nevenfuncties van zijn werknemers’.
In de praktijk gebeurt dat vaak niet. In de jaarverslagen van zowel de Universiteit van Amsterdam als die van de Rotterdamse Erasmus Universiteit staat geen woord over het beleid rond nevenfuncties. De informatie hierover op de website wisselt per universiteit. Sommige lijken goed bijgehouden. Bij andere, zoals die van de Universiteit van Amsterdam, ontbreekt veel informatie of is de informatie verouderd. Zo staat van prominente economen als Sweder van Wijnbergen (adviseur voor overheden, bedrijven en banken), Dolf van den Brink (commissaris bij onder andere KBC Bank en Akzo Nobel) en Lex Hoogduin (consultant voor Accenture) geen enkele nevenfunctie vermeld. De Erasmus Universiteit houdt wel een ‘nevenwerkregister’ bij op haar site, maar ook dat bevat fouten. Wie zoekt op fiscalist Peter Kavelaars vindt geen enkele bijbaan – laat staan dat hij partner is van Deloitte.
De politiek zet in op een transparantie die in de praktijk te wensen over laat. Maar zelfs als de informatievoorziening op orde was, is het grote aantal nevenfuncties onder de onderzochte hoogleraren problematisch. Hét voorbeeld is de sector waarvan sinds vijf jaar voor iedereen duidelijk is dat er een schreeuwend tekort heerst aan kritische, onafhankelijke experts: de banken.
Dat werd nog eens duidelijk naar aanleiding van de stresstest die de Europese Centrale Bank (ECB) in Frankfurt vanaf deze maand doorvoert bij de 124 grootste Europese banken. De uitgebreide controle moet eens en voor altijd duidelijkheid scheppen over de stabiliteit van de financiële sector. Maar de Europese toezichthouder blijkt het niet alleen af te kunnen. Onlangs werd bekend dat zij de expertise inhuurt van de Amerikaanse consultant Oliver Wyman. Inderdaad, onderdeel van dezelfde financiële wereld wier wanpraktijken de crisis in eerste instantie veroorzaakten. Inmiddels zijn vragen gerezen over mogelijke belangenverstrengeling. Wyman blijkt namelijk ook advieswerk te doen voor een aantal van de banken die de stresstest moeten ondergaan, zoals het Belgische KBC.

Het voorval staat niet op zichzelf. Keer op keer doen overheden, bij hun pogingen de financiële sector te hervormen, een beroep op experts uit diezelfde wereld. DNB laat tot eind dit jaar de vastgoedportefeuilles van de Nederlandse banken doorlichten. Opdrachtnemer: vermogensbeheerder BlackRock. Ook voor haar aandeel in de stresstests zal de nationale toezichthouder, op advies van de ECB, een private partij in de arm nemen. Al bij de nationalisatie van ABN Amro in 2008 moest Nederland zich baseren op taxaties van zakenbank Lazard. Achteraf bleek dat de overheid veel te veel had betaald, mogelijk wel acht miljard euro.
‘En zo werden de pyromaantjes van corporate finance plotseling brandweer in krijtstreep’, constateerde UvA-politicoloog Reijer Hendrikse onlangs in een opiniestuk. Het lijkt er inderdaad op dat de overheid zichzelf te weinig kennis van zaken toedicht om de financiële brand te blussen. Daarom zoekt zij haar toevlucht bij banken, consultants en andere partijen. Die mogen vervolgens hun eigen hervorming gaan organiseren en controleren. Maar zijn er elders dan geen onafhankelijke deskundigen te vinden? Barsten de universiteiten niet van de hoogleraren economie en finance die én ongebonden, én deskundig zijn?
Dat valt tegen. Neem het misschien wel belangrijkste rapport over de toekomst van de financiële sector in Europa, opgesteld door de invloedrijke commissie-Liikanen. Minder bekend is dat dit gezelschap voor bijna de helft bestond uit mensen die voor en tijdens de crisis topbankier waren. En dat is nog afgezien van oud-Rabobank-topman Herman Wijffels, laat staan van diverse andere commissieleden die hun sporen hebben verdiend bij centrale banken die in de aanloop naar de crisis faalden. Waren er aan de universiteiten dan geen economen te vinden om hier hun licht op te laten schijnen? Jawel. De commissie-Liikanen telde de nodige professorstitels. Maar vaak stonden zij tegelijkertijd óók op de loonlijst van, bijvoorbeeld, Deutsche Bank. Die maakte zich voorafgaand aan de crisis schuldig aan fraude, oplichting en andere schimmige praktijken.
Nederland kent hetzelfde probleem. Onder de dertien leden van de commissie-Wijffels, die onlangs advies uitbracht over waarheen met de banken in Nederland, bevonden zich acht professoren. De meerderheid van hen had meer of minder sterke banden met de financiële sector.
Van emeritus hoogleraar aan de UvA Dolf van den Brink, oud-bestuurder van ABN Amro en tegenwoordig onder andere commissaris bij de Belgische KBC Bank, tot Barbara Baarsma, commissaris van onder meer verzekeraar Loyalis en bestuurslid van de stichting preferente aandelen KAS Bank.
‘Er zijn hoogleraren nodig die er van buitenaf tegenaan schoppen. Iemand moet de Ewald Engelen-rol vervullen’
Toch betekenen al die nevenfuncties niet automatisch dat deze wetenschappers niet onafhankelijk denken en handelen, waarschuwt Arnoud Boot, hoogleraar bedrijfsfinanciering aan de UvA en zelf ook lid van de commissie-Wijffels. Hij vindt het juist in het belang van de maatschappij dat academici er een paar toezichtfuncties bij nemen, bijvoorbeeld bij een woningcorporatie. ‘Wie gaat dat anders doen? Precies.’ Hetzelfde geldt voor belangrijke politieke commissies, zoals die onder aanvoering van Wijffels: ‘Je kunt toch niet in zo’n belangrijke commissie zitten en niks weten van de financiële sector. Dus moet je bereid zijn je handen vuil te maken. Er zit een permanent spanningsveld tussen onafhankelijk zijn en kennis van zaken hebben.’
Zijn overvolle agenda (‘Ik heb ongetwijfeld de meeste nevenfuncties van iedereen hier op de universiteit’) weerhoudt Boot er niet van in te gaan op de uitnodiging voor een interview. ‘Kan, zeer relevant!!!’, mailt hij direct terug. ‘Elke dag stel ik me dezelfde vraag die jouw stuk motiveert.’ Met tal van functies in de semi-publieke sector (DNB, SER, WRR) én het bedrijfsleven (commissaris bij onder meer handelshuis Optiver en de Amerikaanse herverzekeraar RGA) mag Boot zich gerust een ervaringsdeskundige noemen. En hoewel hij nevenfuncties belangrijk vindt, geeft hij direct toe: al die petten, dat is oppassen geblazen.
‘Als ik niet verbonden was aan bijvoorbeeld de SER, dan zou ik sneller geneigd zijn daar op een willekeurig moment uitspraken over te doen. Nu ben ik toch iets strategischer bezig. Wat niet voorkomt dat er om de haverklap iemand boos op me is. Alles wat ik over de SER zeg, leidt tot een bombardement aan verontwaardigde reacties.’ Dat begrijpt hij niet. De reden dat hij iets kan betekenen voor al die organisaties is toch juist dat hij als onafhankelijk wetenschapper geen blad voor de mond neemt? ‘En toch bestaat bij elke instelling die neiging tot inpalmen. Ze zijn doodnerveus. In de semi-publieke sector misschien nog wel meer dan in het bedrijfsleven.’
Niet iedereen kan die druk weerstaan. Als voorbeeld noemt Boot de vele parttime hoogleraren aan de universiteiten. ‘Dat is een vreemde gewoonte in Nederland. In negen van de tien gevallen gaat dat verkeerd. We hadden die mensen nooit hoogleraar mogen noemen. Je kunt simpelweg geen wetenschapper zijn in één dag per week. Neem al die mensen die betaald worden door de pensioensector. Die ondertekenen dan als hoogleraar stukken in Het Financieele Dagblad over, natuurlijk, pensioenen. Terwijl ze eigenlijk als lobbyist voor de sector aan het schrijven zijn.’
Ook hij twijfelt geen moment over de vraag of dat invloed heeft op het publieke debat over, bijvoorbeeld, de financiële sector. ‘Het antwoord is een absolute “ja”. Neem mijn vakgebied, corporate finance. In de Verenigde Staten zag je daar jaren geleden iets vreemds gebeuren. Vooraanstaande wetenschappers werden ineens ingehuurd voor een dag per week door zakenbanken, tegen gigantische vergoedingen. Bij de Amerikaanse business schools zijn hoogleraren op een dusdanige schaal omgekocht dat het invloed had op de professie. Al die mensen kregen een te optimistische kijk op de werking van financiële markten. Het onderzoek werd minder kritisch. Jazeker, dat heeft bijgedragen aan het ontstaan van de crisis.’
In Nederland speelt dat niet in die mate, denkt Boot. ‘Ik zie hier geen collectieve beïnvloeding van de wetenschap door de financiële sector. In elk geval niet op de schaal zoals dat in de Verenigde Staten gebeurt.’ Feit is niettemin dat tal van hoogleraren werkzaamheden verrichten voor banken, verzekeraars, investeringsfondsen en de in dit wereldje werkzame advocatenkantoren. Maar, anders dan de big four en de pensioenfondsen is dat een veel gemêleerder gezelschap. Van een financieel-wetenschappelijk complex met een gerichte lobby, zoals in Amerika, is daarom geen sprake, schat Boot in.
De onafhankelijkheid van de wetenschap kan echter ook op subtielere wijze worden ondergraven. Nevenfuncties maken hoogleraren niet automatisch tot huurlingen. Maar het zorgt er wel voor dat een groot deel van de wetenschap niet langer buiten het systeem staat dat zij geacht wordt kritisch te bestuderen. In plaats van onafhankelijke buitenstaanders worden hoogleraren dan insiders.
De voorbeelden liggen voor het oprapen. Zo kent de Universiteit van Amsterdam sinds deze zomer een heuse leerstoel ‘prudentieel toezicht’, als onderdeel van financieel recht. Maar de nieuwe hoogleraar werkt ook bij advocatenkantoor CMS, dat zich onder meer bezighoudt met ‘de totale belastingdruk van het internationale concern te minimaliseren’. In die hoedanigheid staat de hoogleraar, volgens de website van het bedrijf, ‘met name instellingen in de financiële sector bij, zoals banken, (her)verzekeraars, pensioenfondsen, betaalinstellingen, beleggingsondernemingen en instellingen betrokken bij clearing en settlement in het betalingsverkeer’.
Nogmaals: dat betekent niet dat er daadwerkelijk belangenverstrengeling plaatsvindt. Van kwade opzet zal zelden sprake zijn. Het ligt veel meer voor de hand dat de beïnvloeding er stiekem in sluipt. Dat de nauwe banden tussen wetenschap en bedrijfsleven ervoor zorgen dat sommige – praktische, commercieel interessante – kwesties gretig onderzocht worden. En dat andere, kritische vragen minder snel opgeworpen worden.
Zo ontvangt diezelfde UvA financiële steun van handelshuis Optiver, dat onder meer verdient aan high-frequency trading, ook wel bekend als flitshandel. De samenwerking was zelfs reden voor de rector om namens Optiver met een gongslag de Amsterdamse beurs te openen. Volgens het jaarverslag van het universiteitsfonds van de UvA van 2011 gaat het in totaal om 1,2 miljoen euro, te ontvangen over een periode van vijf jaar. ‘Aandachtsgebieden’, zo staat het in het jaarverslag, ‘zijn onder meer de prijsvorming op de financiële markten, de aanwezigheid van liquiditeit, handelsstrategieën, stimuleren van productinnovaties en het maken van de vertaalslag van technische en academische vraagstukken naar de financiële media’. Heel belangrijk, ongetwijfeld. Maar het is iets anders dan kritisch onderzoek naar, bijvoorbeeld, fraude op financiële markten.
Het grootste gevaar van de vele nevenfuncties onder economen, fiscalisten, accountants en finance-mensen kan daarmee wel eens de subtielere, inhoudelijke inkapseling zijn. Met andere woorden: misschien moeten we niet alleen kijken naar wat hoogleraren die er belangrijke nevenfuncties op nahouden precies zeggen en doen. Minstens zo belangrijk zijn de vragen die zij zich níet stellen. De hete hangijzers waar zij met een grote boog omheen lopen.
Dat sluipende conformisme is iets wat Lex Hoogduin wel herkent. Laat het duidelijk zijn: de hoogleraar economie met een lange staat van dienst bij onder meer Robeco en DNB heeft er helemaal niets op tegen als economen wisselen tussen universiteit, bedrijfsleven of toezichthouder. Maar al die nevenfuncties bij elkaar opgeteld betekenen wel dat een groot deel van de economen en andere academici, ook in Nederland, niet langer buiten het systeem staat. Zij worden daarmee ook vatbaar voor de daar heersende kuddegeest.
Hoogduin: ‘Laat ik over mijn eigen beroepsgroep spreken, de monetair economen. In de aanloop naar de crisis waren wij erg voldaan. Er heerste een teveel aan vertrouwen. Zo spraken we er ook over: alsof we de wereld aan een draadje hadden.’ Die hoogmoed had veel weg van de jaren zestig, meent Hoogduin. Toen dachten keynesiaanse economen dat ze tot in de puntjes door hadden hoe de economie werkt. Wat restte, was een invuloefening. Iets soortgelijks was volgens Hoogduin aan de vooravond van de kredietcrisis gaande. ‘We dachten dat we de hele economie konden beheersen. Dat we de inflatie op drie cijfers achter de komma konden bepalen, enkel en alleen door de kortetermijnrente te sturen. Niet voor niets werd er door mensen als Frederic Mishkin gesproken over de science of monetary policy.’
Dat gebrek aan kritiek kan te maken hebben met financiële belangen, geeft Hoogduin toe. Maar zelf denkt hij dat de achterliggende psychologie nog belangrijker is. ‘In de wetenschap is het net als in het bedrijfsleven. Vernieuwing, laat staan een paradigmawisseling, komt zelden van binnenuit. Je internaliseert zo’n aanpak, in mijn geval de monetaire techniek. En het is heel moeilijk om datgene waarin je geoefend bent, waarin je jaren van je leven hebt geïnvesteerd, zomaar opzij te zetten en een nieuw model te omarmen. Daarvoor zijn hoogleraren nodig die er van buitenaf tegenaan schoppen, die niet ingekapseld zijn. Outsiders.’ Lachend: ‘Iemand moet de Ewald Engelen-rol vervullen.’
Wat hem brengt bij het verschil tussen 2013 en 2007: van die outsiders zijn er inmiddels gelukkig steeds meer. Hoogduin ziet ze ineens overal: zowel economen als niet-economen. ‘Zelf houd ik me bezig met onzekerheid in de economie, met complexiteit. Op dat vlak is wereldwijd echt een revolutie gaande. Allerlei mensen komen bij elkaar om daarover na te denken: vanuit de economie, maar ook natuurkundigen, klimaatwetenschappers, biologen. Echt, het is ongelooflijk spannend wat daar gebeurt.’
Onderzoek naar nevenfuncties
Voor dit onderzoek is gekeken naar de negen faculteiten economie en bedrijfskunde aan de Nederlandse universiteiten, alsmede de afdelingen fiscaal recht. Dat leverde een lijst met bijna zeshonderd hoogleraren op. Vervolgens is gekeken naar de informatie die de universiteit zelf verstrekt over hun nevenfuncties. Als dat niets opleverde, zijn ook andere bronnen geraadpleegd, zoals LinkedIn.
Van de onderzochte hoogleraren klust ruim zestig procent bij buiten de universiteit. 44 procent heeft banden met de commerciële sector. Koploper is Nyenrode. Daar heeft slechts één op de vijf hoogleraren geen betrekkingen buiten de universiteit. Ook de hoogleraren van de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam zijn bovengemiddeld actief in het bedrijfsleven.
In werkelijkheid kunnen de percentages voor alle universiteiten nog hoger zijn. Sommige instellingen houden hun registers niet goed bij. Veel hoogleraren doen bovendien advieswerk en consultancy. Uit welke hoek hun clientèle komt en hoeveel tijd ze hieraan kwijt zijn, is doorgaans niet bekend. Contractonderzoek, bijvoorbeeld voor overheidsinstellingen of banken, is in dit overzicht helemaal buiten beschouwing gelaten.