Joost Smiers Dissenting
Misschien ben ik wel tegendraads.
Mijn tegendraadsheid komt waarschijnlijk voort uit een bezoek als tienjarige aan het Amsterdamse Stedelijk Museum, 1953. De koude oorlog – in de wereld en ook bij mij thuis – wierp een grauwsluier over mijn jonge bestaan. Daar, in dat museum zag ik ineens schilderijen waar de kleuren en de rariteiten vanaf spatten. Toen voelde ik: een vrolijker wereld is mogelijk waar ik me niet neer hoef te leggen bij de schijnbaar onwrikbare ellende rond me heen. Dat heeft er later toe geleid dat de kunsten – vooral de vrijheid van de kunsten en de positie van kunstenaars – een belangrijke plek kregen in mijn onderzoek, als onderwerp van mijn dissertatie in 1977 aan de Universiteit van Amsterdam, en in vele publicaties daarna.
Ik ben in 1943 in Amsterdam geboren, een jaar voor de hongerwinter.
Ik kwam uit die oorlog tevoorschijn als een uitgehongerd, verlegen stadsbleekneusje die gedurende een paar zomers op een boerderij op het platteland opgelapt moest worden. Het verlegene was daarmee nog lang niet weg. Mijn eerste herinnering is van 1946, dat mijn oudste broer als dienstplichtige naar “ons Indië” moest gaan. De bus kwam in de straat en daar vertrok hij. Mijn moeder bad voor het heilig hartbeeld dat in de hoek van de kamer hing. Vervolgens kwam de pastoor om haar te troosten. In de jaren daarna was er elke avond op de radio tijdens het avondeten – jawel stipt om zes uur – het programma van onze strijdkrachten over zee. De opwekkende openingstune daarvan zit gegrift in mijn muzikale geheugen.
De tweede grote herinnering in mijn leven is dat die broer vlak voor Pasen 1950 terugkwam. In de straat hingen de vlaggen uit en er was taart. Met Pasen was het vervolgens groot gesodemieter tussen mijn vader en mijn broer: hij ging niet meer naar de kerk. Dat draaide voor mij als klein kind het spreekwoord om, het werd: na zonneschijn komt regen.
In de jaren daarna zat ik tijdens de vele conflicten thuis stilletjes met een boek in de hoek te lezen. Het heeft lang geduurd voordat ik een wat socialer wezen werd. Zeker heeft daarbij geholpen het Vaticaans Concilie van begin jaren zestig, dat me in één klap hielp de katholieke kerk te verlaten. Voeg daarbij de seksuele vrijheid, de studentenbeweging, Parijs ’68, de Maagdenhuisbezetting, de Praagse lente en hoe die jammerlijk afliep. Mijn eerste schreden op het journalistieke pad zette ik als redacteur van de universiteitskrant Folia Civitatis. Vervolgens werkte ik enkele jaren als freelance journalist bij de Volkskrant.
Tijdens mijn studie was ik kandidaats-assistent op het gebied van de nieuwste geschiedenis van China. De nieuwste geschiedenis van Indonesië had – begrijpelijk vanuit mijn voorgeschiedenis – mijn bijzondere aandacht. Daarnaast was ik een jaar voorzitter van de studentenvereniging Akhnaton, en lid van de ASVA-ledenraad en van de Nederlandse Studentenraad. Als politicoloog studeerde ik in 1973 af, en behaalde in 1977 mijn PhD met een dissertatie getiteld Cultuur in Nederland 1945 -1955. Meningen en beleid, uitgegeven door de SUN.
In 1975 kwam ik bij toeval terecht in het onderwijs: als docent op de afdeling cultureel werk aan de sociale academie de Karthuizer in Amsterdam. Daar trof ik veel studenten aan die betrokken waren bij het opzetten van allerlei nieuwe kunstinitiatieven. Om hen goed van dienst te zijn zou er een volledige opleiding moeten komen die hen zou kunnen helpen die initiatieven, zonder al te veel fouten te maken, te managen, in het belang van de kunsten.
Met Giep Hagoort, nog steeds een goede vriend van me, heb ik begin jaren tachtig een opleiding Kunstmanagement vormgegeven, aan de toen nieuw gevormde Hogeschool voor de Kunsten Utrecht. In 1993 werd ik daar hoogleraar en directeur onderzoek. Samen met Giep redigeerde ik een omvangrijk tweedelig, losbladig handboek Management Kunst & Cultuur (een uitgave van Samsom-Stafleu) waaraan tientallen professionals en onderzoekers een bijdrage leverden. Ik ben de Hogeschool nog steeds dankbaar voor de intellectuele vrijheid die mij daar gegeven is. In datzelfde jaar was ik een aantal maanden visiting professor aan UCLA, Los Angeles.
Vanaf 1993 kreeg ik bijzondere aandacht voor intellectuele eigendomsrechten, en met name voor de vele argumenten waarom die niet meer van deze tijd zijn en er hard aan toe waren om afgeschaft te worden. Een belangrijk deel van mijn analyse was eraan gewijd om aan te geven hoe innovatie op velerlei gebied en nieuwe artistieke creaties juist zonder intellectuele eigendomsrechten beter zouden kunnen gedijen. Het zal niet verwonderen dat een belangrijk onderwerp in mijn website over deze thematiek gaat.
Vanaf midden jaren negentig was ik betrokken bij diverse internationale instituten en projecten, onder meer van de culturele afdeling van de Raad van Europa, bij Culturelink, een vanuit Zagreb geleid mondiaal research netwerk op het gebied van cultuur, en ik was in 1993 een van de founding members van Ericarts, the European Institute for Comparative Cultural Research and the European Association of Cultural Researchers. Ik maakte deel uit van CopySouth, een netwerk dat erop gericht was bij te dragen aan de kritische reflectie op copyright in de global south. Verder was ik actief in het International Network for Cultural Diversity dat een van de drijvende krachten was achter het tot stand komen van de Unesco’s Convention on Cultural Diversity. Ik was lid van de research group New Directions on Copyright Law, geleid door professor Fiona Macmillan van Birkbeck, University of London.
Mijn ogenschijnlijk radicale en tegendraadse voorstellen over het afschaffen van intellectuele eigendomsrechten trok de aandacht. Dat leidde tot veel uitnodigingen in alle hoeken van de wereld om hierover op conferenties te spreken en gastcolleges te geven.