Vanaf de Tweede Wereldoorlog heeft er in Nederland consensus over bestaan dat de overheid het maken en verspreiden van kunst actief zou steunen, zo nodig met subsidies. Ruzies gingen altijd over in welke mate. Die vanzelfsprekendheid van subsidiëren is voorbij, nu de kille wind van populisme, van diverse snit, ons land in de ban houdt. Dit dwingt alle politieke partijen om hun denken over kunstbeleid te herijken.
Als we ons daaraan zouden wagen, wat is de kern die we moeten veilig stellen? Dat is democratie. De verworvenheid van de democratie is dat heel veel stemmen zich kunnen uiten, maar ook gehoord kunnen worden, niet alleen op het gebied van informatie en meningsvorming, maar zeker ook wat betreft artistieke communicatie. Als we werkelijk hechten aan onze democratie, dan moeten wij, als samenleving, om ons heen kijken: waar zien we die diversiteit verschrompelen, en waar zien we machtsconcentraties ontstaan die artistieke en informatiestromen ondersneeuwen? Wat kunnen we dan doen om, zo nodig, de markt te corrigeren om het grote goed van de vrije communicatie te redden?
Dit brengt ons op drie fundamentele vragen. Allereerst, moeten we bevreesd zijn voor censuur? Als tweede, functioneren culturele markten op zo een wijze dat een grote diversiteit aan culturele uitingen gecreëerd en vertoond kan worden, en een redelijke kans heeft om de aandacht van divers publiek te trekken? Als derde, is de overheid geroepen om het maken en verspreiden van kunst actief te steunen als die markten niet naar behoren zouden functioneren?
De eerste vraag –over censuur – lijkt misschien het minst problematisch. Dat is iets wat in andere delen van de wereld voorkomt, maar hier is het een boze droom uit lang vervlogen tijden. Helaas is dat niet het geval. In het late voorjaar van 2010 vroeg de Haagse PVV aan een groot aantal kunstinstellingen wat ze met de subsidiegelden hadden uitgevoerd. Dat is een legitieme vraag, die op zich via de geëigende kanalen prima beantwoord had kunnen worden. Toch kleeft er een luchtje aan. De manier van stellen van de vraag heeft een intimiderende werking. Het is niet uit te sluiten dat dit de ouverture is van een verder proces van intimideren.
Voor het eerst, in het tijdperk en in het land waarin we leven, moeten we strategieën ontwikkelen hoe hiermee om te gaan. Dat is een nieuwe opgave waarbij we ons niet al te veel fouten kunnen veroorloven. Twee ingrediënten die daarbij van pas komen zijn: zich niet laten provoceren, en in heldere bewoordingen uitleggen waarom bepaalde artistieke activiteiten ondernomen worden.
De tweede vraag – over het functioneren van culturele markten – wordt uiterst relevant als partijen ter rechterzijde van het politiek spectrum melden dat het nu eens uit moet zijn met het subsidiëren van de kunsten: laat burgers die vermaak willen daar zelf maar voor opdraaien. Tegen die gedachtegang valt weinig in te brengen, lijkt het. Het wordt echter wat complexer als we het principe van “zorg voor je eige” loslaten op andere maatschappelijke activiteiten: zorg zelf maar dat je aan je gezondheidszorg komt, aan je onderwijs, aan je veiligheid, enzovoorts. Dan belanden we in de jungle van het vrije marktdenken van het neoliberalisme dat we na het falen daarvan dachten achter ons gelaten te hebben.
Dat wil niet zeggen dat het uitgangspunt dat zo veel mogelijk maatschappelijke activiteiten op vrije markten tot stand zouden moeten komen niet de moeite van het nastreven waard is. Het particuliere initiatief van mensen – ook in ondernemende zin – heeft een grote waarde. De strijd zal dan gaan over, wat zijn “vrije” markten? Onlosmakelijk daaraan gekoppeld is de vraag welk concept van vrijheid op markten willen wij dat de overheid, namens ons, bevordert?
Laten we ons toespitsen op het maatschappelijk segment dat we de kunstensector noemen. Dat bevat uiteraard alle soorten films, romans, muziek, theater, shows, opera, dans, beeldende kunst en design en mengvormen daarvan, populair of niet. Wat betekent het voor dat segment van de samenleving als we spreken over de “vrije” mark? Is dat er een die beheerst wordt door een handvol culturele conglomeraten en hun overweldigende marketing en monopolisering van productie- en distributiekanalen, waardoor middelgrote en kleine culturele ondernemingen naar de randen van de markt en uit de publieke aandacht worden weggeduwd? Dat kunnen we toch nauwelijks een vrije markt noemen. Vanuit democratisch perspectief – en ook vanuit het oogpunt van mededingingsbeleid – is het ontoelaatbaar dat er te dominante partijen op de markt zijn. Denk bijvoorbeeld aan Disney, Google, Warner, Sony, Amazon.com.
Wat zouden we moeten uitrichten om culturele markten tot stand te brengen waar er veel aanbieders zijn en waar niemand, dus ook geen enkele ondernemingen, de creatie, productie, distributie, promotie, marketing en condities voor receptie van kunsten verregaand beheerst? Wat we dan allereerst moeten doen is het middel van de mededingingspolitiek activeren. Dit moet ervoor zorgen dat al te grote, marktdominante culturele bedrijven in veel stukken opgedeeld worden. Waarom zouden we het toelaatbaar vinden dat er ondernemingen bestaan die culturele markten naar hun hand kunnen zetten?
In het algemeen, voor alle bedrijfstakken, zou het bestrijden van marktoverheersing een van de peilers moeten zijn van een libertaire politiek. Wat is daar de reden voor? Zoals we geen dictatuur willen, zo hebben we een broertje dood aan ondernemingen die ons vertellen wat goed voor ons is, en die het initiatief van vele anderen om te ondernemen in de kiem smoren. We willen geen trendsetters die ons overmeesteren met hun marketing, die onze smaak verregaand beïnvloeden, en die ons het zicht ontnemen op hoe hun producten tot stand komen. We willen geen ondernemingen die too big to fail zijn, en die voor hun slecht of onverantwoord ondernemersgedrag niet afgestraft worden. Doordat ondernemingen op zo een ongekend grote schaal hebben kunnen doorgroeien zitten we nu opgescheept met de vraag hoe dat zonder al te veel fatale brokken voor de economie teruggedraaid kan worden. Zijn ze te groot om ze nog aan te pakken? Moeten we ons bij die fataliteit neerleggen, of zijn er strategieën denkbaar waardoor we als samenleving de regie over markten weer terug kunnen veroveren?
Wat we voor alle bedrijfstakken hoogst onwenselijk vinden – marktdominantie –, dat is nog meer fataal voor cultuur en informatie. Op die gebieden moet de groots mogelijke diversiteit floreren, ook wat betreft het eigendom van de middelen van productie en distributie. Het gaat niet aan dat slechts enkele ondernemingen de keuze voor inhouden van ons artistiek vermaak, en de sfeer daar rond heen, verregaand bepalen. Dat is slecht voor onze democratie. En droom niet weg bij de gedachte dat dit euvel met de digitalisering opgelost is. Integendeel, waar er in het oude analoge terrein ongeveer tien conglomeraten wereldmarkten domineerden, zo treffen we er in het digitale veld een stuk of vier aan: Google, Apple, Amazon.com en de filialen van Rupert Murdoch. Daar kunnen we onmogelijk vrede mee hebben.
Het mededingingsrecht geeft ons het middel in handen om ondernemingen die de vrije markt verstoren aan banden te leggen en vele kopjes kleiner te maken. In het neoliberale tijdvak werd dit juridisch instrument slechts spaarzaam gebruikt. Laten we het dus, zoals gezegd, revitaliseren. Waar we op af moeten stevenen is dat de Mededingingsautoriteit zelfstandig markten afspeurt en pro-actief constateert dat een bepaalde onderneming te dominant geworden is op de markt. Op de terreinen van cultuur en informatie is dat al snel het geval, want de minste of geringste vorm van marktdominantie is veels te veel, en schadelijk voor de democratie.
Wat kunnen we nog meer doen om culturele markten te “normaliseren” en te ontdoen van al te dominante krachten? We komen dan al snel uit bij het copyright, of auteursrecht zoals dat heet in de continentaal Europese traditie. Kijk kritisch of dit nog wel van deze tijd is. Een van de vele bezwaren die er aan kleeft is dat het met name investeringsbescherming geeft voor het produceren van bestseller boeken, blockbuster films en sterren. Die duwen al de overige artistieke creaties en uitvoeringen – de feitelijk bestaande rijke culturele diversiteit die duizenden kunstenaars en kunstenaressen te berde brengen – naar de randen van de markt. Al dat werk van die vele artiesten bestaat wel, maar niet in het bewustzijn van het merendeel van de bevolking. Vandaar dat er geen vraag naar is. Dan komen we in een vicieuze cirkel terecht: wat door veel marketing beroemd gemaakt is, daar beperkt de keuze zich toe. Met als noodlottig gevolg dat we veel passieve consumenten hebben, maar te weinig burgers die actief zelf kiezen wat cultureel van hun gading is.
Het copyright of auteursrecht heeft nog een ander fundamenteel bezwaar – los van dat het in het digitale tijdvak niet te handhaven valt zonder criminalisering en vele schendingen van de privacy van burgers. Dat bezwaar is dat we een werk van een kunstenaar niet mogen veranderen, of beter gezegd niet mogen weerspreken in het werk zelf. Feitelijk moeten we nu – wederom als passieve consumenten – aanvaarden hoe een werk ons aangeboden wordt en mogen ons niet indenken dat het wel eens heel anders zou kunnen klinken, of een ander einde zou kunnen hebben, of een andere ideologische lading. In geen cultuur in de wereld, tot ergens in de achttiende eeuw in Europa, was het verboden om een artistiek werk te adapteren of er een andere wending te geven. Er was een voortdurende dialoog met alles wat voordien gemaakt was, en het was vaak ook een eer voor een kunstenaar als zijn of haar werk geïmiteerd werd.
In de huidige westers gedomineerde wereld, daarentegen, bevriezen we onze cultuur door het toepassen van het auteursrecht. Daardoor kan er een eigenaar bestaan van een werk die een hek mag plaatsen rond “zijn” of “haar” creatie. De realiteit gebiedt te zeggen dat ik ongelooflijk veel respect kan hebben voor wat een kunstenaar heeft voortgebracht, maar het gaat vele bruggen te ver om te denken dat het volstrekt origineel is – immers al het werk bouwt voort op wat daaraan voorafging. Door het misverstand van de absolute originaliteit wordt het werk omhult met een absoluut, intellectueel, eigendomsrecht. Op alle gebieden in onze samenlevingen overdrijven we eigendomsrechten nogal sterk, maar zeker ook op cultureel terrein. Het eigendom op cultureel werk verhindert ons, als burgers, om op een democratische wijze met elkaar te communiceren over culturele inhouden die over ons zijn uitgestort en die grote invloed hebben op ons denken en handelen. Ziehier, een extra reden om het auteursrecht of copyright ten einde te brengen.
Laten we nu onze blik weer op de culturele markten richten. Daar hebben we, door bovenstaande interventies, een grote mate van vrijheid in aangericht. De knellende banden van het auteursrecht of copyright hebben we ongedaan gemaakt, en we hebben de markt genormaliseerd door het mededingingsrecht in te zetten tegen ondernemingen die die markten domineren. Wat zien we dan gebeuren? Op die echte vrije markt is er, economisch, ruimte voor heel veel kunstenaars en kunstenaressen om een behoorlijk inkomen te verdienen, veel meer dan nu het geval is.
Het hoeft geen betoog dat een land als Nederland niet op eigen houtje zulke vrije markten tot stand kan brengen, althans maar zeer ten dele. Daar is veel internationale samenwerking, en overtuigingskracht en gedrevenheid voor nodig. De tijd is er rijp voor, nu het neoliberalisme en het ongeremde geloof in markten in diskrediet geraakt is. Hoe culturele markten gaan functioneren, onder de nieuwe voorwaarden die ik hier geformuleerd heb, beschrijf ik, samen met Marieke van Schijndel, in ons in 2009 verschenen Adieu auteursrecht, vaarwel culturele conglomeraten.
Als wat ik voorstel zou gebeuren, is er dan nog behoefte aan subsidies voor de kunsten? Dat is de derde vraag die ik me in de aanvang van deze beschouwing stelde. Mijn antwoord is: uiteraard veel minder. Veel artistieke ondernemingen redden het dan redelijk wel op de markt. Toch zullen er, desondanks, culturele expressies over blijven die het op geen enkele “genormaliseerde” markt zullen maken. Waar kunnen we zoal aan denken? Het eerste dat me te binnenschiet is kunstonderwijs aan kinderen. Ouders willen meestal dat hun kind leert muziek maken, filmen, fotograferen, theater spelen, tekenen, of wat dan ook op het gebied van de kunsten. Als we niet willen dat alleen rijke ouders zich dat kunstonderwijs voor hun kinderen kunnen veroorloven, dan moet daar vanuit de algemene middelen aan bijgedragen worden.
Om het onderwijs op die gebieden te geven moeten er kunstenaars zijn die het vak van kunst maken verstaan en daar ervaring in hebben. Zoals we gezien hebben zal een groter aantal van hen dan nu het geval is het op de markt zelf kunnen redden. Waar er hiaten vallen moeten we er toch zorg voor dragen – ook financieel en infrastructureel – dat kunstenaars hun vak kunnen praktiseren en leren om dat te kunnen overdragen. Vervolgens, in Nederland wemelt het van de mensen die als amateur kunst maken, miljoenen. Zij vragen begeleiding van professionals om met groter plezier en vaardigheid hun muziek te maken, hun teksten te schrijven, hun theater te spelen, hun films te draaien, te ontwerpen, te schilderen, enzovoorts. Ook daarvoor moeten we er actief op toe zien dat zulke begeleidende professionals in voldoende mate beschikbaar zijn, en hun talent en vaardigheden in de praktijk hebben kunnen aanscherpen.
Onvermijdelijk komen we dan toe aan de culturele infrastructuur – theaters, musea en dergelijke – die nodig is om gemaakte kunst te vertonen. Ook op “genormaliseerde” markten zal daar meestentijds geld bij moeten, net als bij sommige kunstvormen die nu eenmaal duur zijn en op geen enkele manier bij de kassa terugverdiend kunnen worden. Denk bijvoorbeeld aan opera of aan festivals waar heel veel mensen van genieten. Voor radio en televisie hebben we behoefte aan kunstenaars die gepokt en gemazeld zijn in hun vak. Waar anders leert men dat dan in de praktijk? Dat vallen en opstaan is vaak economisch niet succesvol. Zulke leerprocessen kunnen ook aangeduid worden als Research and Development. Om artistiek werk te krijgen dat een hoog niveau heeft en waar heel veel mensen aan verslingerd kunnen raken, moeten er nieuwe wegen in het maken, en ook het presenteren van kunst uitgeprobeerd worden. Bij de meeste R&D moet geld bij – het redt het niet zelfstandig op de markt, en toch hebben we het voor de toekomst nodig.
Als we als land een buitenlands beleid willen voeren dat enige betekenis heeft, dan wordt dat omgeven met artistiek presentaties, en ook ondernemingen willen tonen wie ze zijn door, onder meer, deel te nemen aan het kunstleven. Ziedaar een grote vraag om kunstenaars die een hoge graad van kunnen bereikt hebben. Maar laten we wel wezen, dat voldragen talent is hen niet komen aanwaaien: vaak tegen de stroom in en onder economisch onmogelijke omstandigheden hebben ze het vak geleerd. Als samenleving daar aan bij te dragen, financieel en infrastructureel – ook door kunstonderwijs – loont de relatief geringe investering.
Voor sommige kunstvormen die nu subsidie krijgen kan opgemerkt worden dat die niet door een doorsnee van de bevolking bezocht worden. Is dat een probleem? Ja en neen. Het is natuurlijk het mooist als iedere burger of burgeres profiteert van wat uit de gemeenschappelijke schatkist bijgedragen wordt. Hoewel, dat moeten we ook niet overdrijven. Wie fietst gebruikt de tram of de snelweg niet, of nauwelijks, maar betaalt er wel aan mee. Mensen die niet van voetbal houden ontkomen er niet aan om bouw en onderhoud van stadions en de inzet van bataljons politie bij risico matches mede te financieren. En zo zijn er honderden voorbeelden dat niet elke staatsuitgave elke ingezetene van land of stad direct ten goede komt. Uiteraard mogen overheden wel een inspanningsverplichting vragen van ontvangers van subsidies dat hun werk ten nutte komt van de gehele goegemeente.
Laten we de vergelijking met fundamenteel wetenschappelijk onderzoek maken. Het nut daarvan zal zich niet de volgende ochtend op het ontbijtbordje van alle Nederlanders presenteren. Zo hebben sommige kunsten ook een voortrekkersrol. De doorwerking naar bredere lagen van de bevolking ligt in het verschiet, maar is er niet instantelijk. Laten we ondertussen blij zijn dat er publiek is dat het, door zijn aanwezigheid en reacties, mogelijk wil maken dat uitzonderlijk artistiek werk en talent tot wasdom kan komen. Zonder dit publiek – ook als het aanvankelijk een gering deel van de bevolking is – zou het in onze samenlevingen artistiek gesproken schraalhans keukenmeester zijn, en daar is niemand bij gebaat. Dan is het niet zo een probleem dat dat publiek, dankzij de subsidiëring van bijvoorbeeld een voorstelling, niet de volle kostprijs betaalt.
Bovendien is het zeer waarschijnlijk dat heel veel mensen een aanmerkelijk meer diverse keuze gaan maken als de marktverhoudingen fundamenteel veranderen, zoals ik hierboven bepleit heb. In een normalere markt, waar geen marktdominantie bestaat en waar giga-investeringen niet het cadeautje van bescherming door copyright krijgen, zijn alle ogen en oren niet meer gericht op die enkele ster, en kiezen mensen uit een veel groter en rijker gesorteerd aanbod. Dus zijn er dan minder artistieke expressies waar subsidie bij moet. En, waar de markt het dan toch laat af weten dan zijn er verschillende redenen, zoals aangegeven, om van overheidswege bij te springen om de diversiteit en de voortrekkersrol van de kunsten zeker te stellen.
Veel van wat ik tot nu toe genoemd heb, waar subsidie bij moet, valt uit te leggen. Een, misschien, veel moeilijker punt om voor het voetlicht te brengen is de kunst die tegendraads is. Muziek die sommige mensen walgelijk in de oren klinkt, of theatervoorstellingen waar raar gedaan wordt, of kunsten die moreel of politiek verwerpelijk gevonden worden. Als die het op de markt redden, des te beter. Gesteld dat dat niet lukt, bijvoorbeeld omdat onbekend onbemind maakt en er – vooralsnog – onvoldoende publiek is om het budget in balans te brengen, wat dan? Dat is dan de prijs van de democratie: niet alle vogeltjes zijn het zelfde gebekt. Met veel overtuigingskracht moeten we het kunnen bestaan van afwijkende opinies en culturele expressies, tot het bittere einde, blijven verdedigen, ook als dat wat geld uit de gemeenschapskas zou kosten.