Alternatieven die niet bevredigen, en erger
- Immens en onwenselijk
- Terug naar de dagen van weleer
- Collectief eigendom
- Collectieve inning en fiscalisering
- Dichttimmeren versus de Creative Commons
Wij besteden het tweede hoofdstuk aan stromingen die het auteursrecht op het rechte pad trachten terug te brengen. Hoewel wij onder de indruk zijn van de argumenten en de inzet van bewegingen die zich inspannen voor alternatieven, denken wij dat een radicalere en meer fundamentele benadering ons verder helpt in de eenentwintigste eeuw.
Immens en onwenselijk
Nu het auteursrecht zulke immense en ook onwenselijke proporties heeft aangenomen, is het niet verwonderlijk dat de geloofwaardigheid en legitimiteit ervan in het geding komen. Dus wordt er gezocht naar alternatieven, die wij in dit hoofdstuk zullen bespreken. We hebben verschillende benaderingen in kaart gebracht die aan het auteursrecht een andere wending willen geven. De eerste is die van geleerden en van sommige activisten die terug willen gaan naar de dagen van weleer. Hun argument is dat auteursrecht in zijn opzet niet zo’n slecht idee is, maar dat het volledig uit de hand gelopen is: laten we het naar normale proporties terugbrengen, is het adagium. Ten tweede treffen we het verlangen aan van niet-westerse samenlevingen om hun traditionele kennis en folklore beschermd te zien tegen gauwdieven uit het Westen. Zij streven ernaar om aan het individuele karakter van intellectuele eigendomsrechten een collectieve variant toe te voegen. De derde benadering heeft het oog gericht op verschillende vormen van belasting die het systeem van copyright zouden kunnen vervangen of vereenvoudigen. Hoe kunnen de afdrachten effectiever worden geïnd en hoe kunnen de opbrengsten meer gelijk worden verdeeld? Er wordt ook meer en meer kritiek gehoord op het functioneren van de auteursrechtorganisaties, die tamelijk bureaucratisch zijn en waar veel geld blijft kleven aan nogal duur uitgevallen overhead.
Een vierde alternatieve benadering voor het huidige auteursrecht waaiert uit in twee totaal verschillende – zelfs tegenstrijdige – richtingen. Wat ze gemeen hebben is dat ze afkoersen op het introduceren van regels gebaseerd op contractrecht, waardoor het huidige systeem van het auteursrecht naar de achtergrond wordt gedrongen, of zelfs totaal uitgebannen. De potentiële gebruiker van een artistiek werk krijgt een contract aangeboden hoe het werk al dan niet gebruikt mag worden. De introductie van het systeem van digital rights management helpt om het naleven van het contract af te dwingen, althans dat is de bedoeling.
Maar nu, wat zijn de verschillen in richting? De eerste richting vindt haar neerslag in de Creative Commons. De aanhangers daarvan willen artistiek werk optimaal beschikbaar maken voor het publiek. Om dat te bereiken is een assortiment van licenties ontwikkeld die als het ware aan een werk worden vastgekleefd, terwijl het private eigendom erover via het auteursrecht blijft gehandhaafd. Hoe men het wendt of keert, het zijn contracten. De tweede richting is uitgebroed door de culturele conglomeraten. Zij overladen hun publiek met beperkende voorwaarden, onderbouwd door een strikt stelsel van contracten en licenties.
Het is evident dat ideeën over auteursrecht, mede onder invloed van de digitalisering, in verschillende richtingen zijn gaan schuiven. De grote culturele ondernemingen willen niets liever dan het gebruik van artistiek materiaal tot in elk detail regelen, beheersen en controleren. Anderen, zoals kritische copyrightgeleerden en voorstanders van de Creative Commons, willen precies het tegenovergestelde. Zij willen het systeem van het auteursrecht mitigeren en bevorderen dat het publieke belang weer een rol van betekenis kan spelen.
Dit zijn de geformuleerde en in praktijk gebrachte alternatieven. En dan zijn er nog de miljoenen die leven alsof er überhaupt geen copyright bestaat. Zij down- en uploaden dat het een lieve lust is. Niet tot vreugde van de industrie, die, los van bestraffingen, er veel energie in steekt om mensen copyright-minded te maken. Maar helpt het? Niet echt. Er is geen onderwijs en propaganda tegen opgewassen, lijkt het wel (Litman 2001: 112-115).
Terug naar de dagen van weleer
Kritische beschouwingen over het auteursrecht neigen er veelal toe te concluderen dat het te veelomvattend is geworden: de periode van bescherming is te lang en de eigenaar kan er te veel voordelen uit halen. Een andere grief is dat de rechten van burgers op fair use uitgehold zijn. Op zich kunnen zij zich vinden in sommige, of veel, van de argumenten die wij hierover in in het vorige hoofdstuk te berde hebben gebracht.
Toch verhindert dit critici niet te geloven dat het systeem weer tot normale proporties teruggebracht kan worden, en ook relevant is voor de digitale wereld. Het kan wel zijn dat het kopiëren en distribueren van werk in het digitale domein nauwelijks iets kost, maar het moet wel worden gecreëerd en geproduceerd, er moet door een redacteur of regisseur aan worden geschaafd en het moet aan de buitenwereld bekend worden gemaakt. Daar moeten kosten voor worden gemaakt die op de een of andere manier op z’n minst terugverdiend moeten worden. Moet er niet worden gevreesd dat zonder het bestaan van het auteursrecht gewetenloze uitgevers of producenten met het werk aan de haal gaan, waarbij de auteur of, bijvoorbeeld, de oorspronkelijke uitgever het nakijken heeft? Verschaft dit systeem niet een zekere bescherming en stabiliteit om investeringen te rechtvaardigen? (Vaidyanathan 2004: 92)
Hoe denken deze critici het auteursrecht weer op het rechte pad te brengen? Daarvoor worden diverse voorstellen gelanceerd. Allereerst wordt er gedacht aan het fundamenteel reduceren van de tijdsduur van de bescherming. Genoemd wordt bijvoorbeeld twintig jaar (Boyle 1996: 172), of vijf, maar steeds verlengbaar tot maximaal 75 jaar (Brown 2003: 238), of veertien jaar, eenmaal verlengbaar (The Economist, 30 juni 2005). Deze getallen zijn gebaseerd op berekeningen, maar natuurlijk ook op vermoedens over hoe lang de echte auteur profijt moet kunnen trekken van zijn of haar werk om aan een redelijk inkomen te komen; datzelfde geldt voor de producent om uit de kosten te geraken. Het blijkt dat de inschattingen daarover nogal uiteenlopen.
Vervolgens wordt ervoor gepleit om het fair use-beginsel weer de plek te geven die het verdient. Fair use is de Amerikaanse terminologie. In Europa zijn dat de statutaire uitzonderingen en beperkingen die het belang vertegenwoordigen dat de samenleving heeft in het behouden van kennis en creativiteit als een deel van haar weefsel. In feite is dit de kennis en creativiteit die in de loop van de tijd geaccumuleerd is dankzij de inspanningen die in die specifieke samenleving tot stand zijn gebracht. Onder de fair use-uitzondering was het bijvoorbeeld mogelijk fragmenten van een werk, of soms zelfs het hele werk, te gebruiken voor onderwijs- en wetenschappelijke doeleinden. Het doel van dit principe is dat kennis en creativiteit verder ontwikkeld kunnen worden zonder dat die volledig geprivatiseerd worden. Dat is dan de balans die het auteursrecht oorspronkelijk bedoeld had te realiseren: er zijn makers en producenten die er een legitiem belang bij hebben hun werk te laten renderen, maar ook de samenleving moet in voldoende mate over het werk kunnen beschikken.
Een punt dat de laatste jaren op de agenda is komen te staan, is dat nogal wat werk verweesd is geraakt. Het zijn ‘orphans’ geworden. Wat wordt daarmee bedoeld? Over heel veel boeken, muziek, beelden en films strekt het auteursrecht zich nog uit. Ze zijn nog niet, zoals dat heet, in het publieke domein gevallen. Maar tegelijkertijd moet men constateren dat er in heel veel gevallen geen eigenaar meer is die het commercieel exploiteert, misschien niet eens weet heeft dat hij of zij in bezit is van werk waar auteursrecht op rust. Nu de beschermingsduur van auteursrecht erg lang is geworden, zijn honderdduizenden werken hierdoor onttrokken aan het publieke domein – terwijl niemand ze voor wat voor doel dan ook mag gebruiken op risico van strenge straffen. Meestentijds heeft niemand meer een aanzienlijk belang in de commerciële exploitatie van die werken of in het handhaven van de integriteit van de artistieke creatie. Dit soort werken wordt aangeduid als weeskinderen, als ‘orphans’. Met andere woorden, een niet geringe portie van ons cultureel erfgoed is veroordeeld tot de slaapstand. Dat is op z’n zachtst gezegd problematisch. Kan daar iets aan worden gedaan? De Copyright Office van de Verenigde Staten heeft in januari 2006 een rapport gepubliceerd dat de reikwijdte van het probleem heeft onderzocht en dat mogelijke oplossingen heeft beschreven. Het systeem dat het rapport voorstaat is dat van de beperkte aansprakelijkheid. Dit betekent dat de gebruikers van werk dat, vermoedelijk, weeskind is, nog steeds het auteursrecht overtreden. Maar als zij een ‘redelijke speurtocht’ hebben ondernomen, kunnen zij niet worden aangeklaagd als de eigenaar vervolgens opduikt. De eigenaar is dan gerechtigd om een vergoeding te ontvangen van de gebruiker van dat werk.
Maar, kan men zich afvragen, wat is een redelijke speurtocht? Dat blijkt een riskant avontuur te zijn dat in een aantal stappen verloopt, althans zo stelt men zich dat voor. Allereerst moet worden vastgesteld of een werk nog onder copyright is. Dit is allerminst eenvoudig, omdat er verschillende termijnen van toepassing kunnen zijn en in veel gevallen is het verstrijken van de termijn afhankelijk van het moment van de dood van de auteur. Het is vaak moeilijk, zo niet onmogelijk, om auteurs of andere rechthebbenden op te sporen. Als een werk commercieel niet meer verkrijgbaar is, is het verre van eenvoudig om biografische informatie boven tafel te krijgen. Zelfs als men informatie zou vinden over de auteur, uitgever of distributeur, is dat meestal niet voldoende om de rechthebbende te identificeren. De auteur kan zijn of haar rechten hebben overgedragen aan een derde partij. Bovendien, copyright dat in het bezit was van een onderneming, kan door vergetelheid verloren zijn geraakt. De redelijke speurtocht kan nog gecompliceerder worden als een bedrijf ooit failliet is gegaan of is opgekocht. Waar zijn de auteursrechten dán verzeild geraakt? (Gowers 2006: 69-71)
In Zweden is er in januari 2006 een nieuwe politieke partij, de Piratpartiet ofwel de Piratenpartij, opgericht door burgers die zich kennelijk ongemakkelijk voelen bij de huidige ontwikkeling van het auteursrecht. Er is geen zetel in het parlement gehaald, maar de partij was bij de verkiezingen toch goed voor enkele tienduizenden stemmen. In tegenstelling tot wat de naam suggereert is de partij niet geporteerd voor het afschaffen van het systeem van patenten en copyright, maar stelt ze
dat auteursrechten teruggebracht moeten worden naar hun oorsprong. Kopieën uitwisselen, of anderszins werk verspreiden of gebruiken voor niet-winstmakende doelen, moet nooit illegaal zijn omdat zulk fair use aan de samenleving ten goede komt (IHT, 5 juni 2006).
De Piratpartiet kreeg ineens veel aandacht – en toevloed van leden – toen in juni 2006, vlak voor de verkiezingen, de Zweedse politie Pirate Bay (een Zweedse zeer populaire muziekuitwisselingssite) uit het zwerk haalde. Dit veroorzaakte nogal wat tumult. Het Zweedse televisienieuwsprogramma Rapport gooide een knuppel in het hoenderhok door te beweren dat de inval bij Pirate Bay het gevolg was van directe druk van de regering van de Verenigde Staten op de Zweedse autoriteiten, terwijl dat gebeurde nadat de Zweedse openbare aanklager al geconcludeerd had dat de zaak tegen Pirate Bay te zwak was om een inval te rechtvaardigen. De Zweedse regering ontkende de aantijging onmiddellijk.’ (o.c.)
Een belangrijk onderwerp dat critici aankaarten is dat landen niet langer de vrijheid hebben om het auteursrecht naar eigen goeddunken in te richten. Meer en meer worden ze gedwongen om de basisstandaarden te implementeren, zoals die in TRIPS – het WTO-verdrag over aan handel gerelateerd intellectueel eigendom – overeengekomen zijn (Deere 2009). Peter Drahos (2005: 27) beschrijft het probleem aldus: ‘De huidige ontwikkelde landen hadden vroeger een aanzienlijke vrijheid om de intellectuele eigendomsregels zo in te richten als ze nuttig vonden.’ Het WTO-regime heeft deze ‘ontwerpvrijheid over intellectuele eigendomregels van de natie-staten afgenomen’.
Deze ontwerpvrijheid is van groot belang, omdat landen in verschillende stadia van ontwikkeling verkeren. Ze zouden de ruimte moeten hebben om toegang te verwerven tot de bronnen van kennis die ze hard nodig hebben voor hun ontwikkeling. Lang geleden hadden landen die ruimte. Nu echter wenden de rijke landen zich af van die praktijk en vragen ze ontwikkelingslanden te voldoen aan voorwaarden die het hen moeilijk, zo niet onmogelijk maken om zich te ontwikkelen. De westerse landen konden in de negentiende eeuw economisch en technologisch tot bloei komen door bijvoorbeeld kennis die vrij voorhanden was, aan te wenden. In het huidige tijdsgewricht moeten arme landen het stellen zonder zulke vrij toegankelijke kennis. Die kennis is nu ommuurd, ontoegankelijk voor hen omdat zij het zich niet kunnen veroorloven om de toegang er toe te kopen, zo zij al toestemming zouden krijgen om de kennis te gebruiken en te kopen. Dit is waarom Peter Drahos (2005: 16) de ontwikkeling van een mondiaal kaderverdrag op de toegang tot kennis voorstelt dat de mensenrechten als uitgangspunt zou nemen ‘omdat dit net als het intellectuele eigendomsrechtenregime een mondiale werking heeft. Het kader van de mensenrechten is ook het meest dichtbij wat de internationale gemeenschap heeft als gemeenschappelijke bron van waarden die gebruikt kan worden als gids voor kwesties over toegang tot en eigendom van kennis. (…) Zo een ontwerp verdrag moet het grondbeginsel bevatten dat regeringen in principe de plicht hebben om, onder de wetgeving wat betreft mensenrechten, eigendom zo te regelen dat de basisrechten en waarden van burgers bevorderd worden.’ Om het in meer algemene termen te zeggen: ‘een verdrag op toegang tot kennis biedt ontwikkelingslanden de kans om een geconcentreerd beheer te vestigen dat onder de gegeven omstandigheden open is en relevant voor hun noden in tegenstelling tot de huidige vorm van beheer die gegeven de omstandigheden gesloten is en irrelevant voor hun noden’ (2005: 23). Peter Drahos spreekt in zijn voorstel voornamelijk over toegang tot kennis, maar zijn ideeën over zo’n kaderverdrag voor kennis zijn uiteraard ook relevant voor culturele expressies.
Het mag duidelijk zijn dat wij de poging om het auteursrecht weer een humaan perspectief te geven van onschatbare waarde vinden, en onmisbaar in het te dun gezaaide palet van kritische meningen. Het is belangrijk om de potentiële kracht van het systeem niet onder stoelen of banken te steken en het publieke debat te doordringen van de noodzaak om de huidige gang van zaken, die niet te rechtvaardigen is, kritisch te beschouwen: het gaat immers om kunstenaars, het gaat om het publieke domein.
Toch vrezen wij dat deze kritische betogen tekortschieten, ten principale en wat betreft de situatie waarin wij nu aan het begin van de eenentwintigste eeuw verkeren. Hoewel de eigendomstitel in de diverse voorstellen in tijdsduur beperkt wordt, er blijft toch eigendom op een artistieke expressie bestaan. In het vorige hoofdstuk hebben wij beklemtoond dat dat voor de maatschappelijke communicatie en het kritische debat een niet te billijken positie is. In de volgende hoofdstukken zullen we aantonen dat zo’n exclusieve en monopolistische situatie vanuit economisch oogpunt allerminst noodzakelijk is. Ook een beetje, of vrij veel minder, auteursrecht moet worden afgedwongen. Het is niet goed in te zien hoe dat gerealiseerd kan worden zonder criminalisering. Bovendien, zouden de prioriteiten van politie-inzet en wat dies meer zij niet moeten liggen bij zaken die de fundamenten van onze samenlevingen en het voortbestaan ervan echt aantasten? De digitalisering heeft in velerlei opzichten het speelveld door elkaar geschut. Het is nauwelijks voorstelbaar dat daarbinnen nog een plek is voor zo’n beschermend recht als het auteursrecht is. De sterkste kant van het auteursrecht is niet om heel veel kunstenaars een billijk inkomen te verschaffen. Dus ook daarin kan de noodzaak om het systeem een lang leven te gunnen niet liggen.
Maar, beklemtonen veel geleerden, het auteursrecht wordt toch als een wezenlijk punt in de diverse mensenrechtenverklaringen en -verdragen genoemd. Het is meer dan een gelegenheidsinstrument dat zomaar opzijgeschoven kan worden. Er is een hoge waarde aan de orde. Dit stemt inderdaad tot nadenken. De vraag is alleen of in deze documenten het begrip auteursrecht wel genoemd wordt. Het antwoord is onomwonden: neen. De Universele verklaring van de rechten van de mens van 1948 stelt in het artikel dat zou moeten bewijzen dat auteursrecht een mensenrecht is (dat is artikel 27.2): ‘Everyone has the right to the protection of the moral and material interests resulting from any scientific, literary or artistic production of which he is the author.’ Met geen woord wordt er in dit artikel gerept over het auteursrecht, en er is ook geen aanleiding om het in die richting te interpreteren. De morele rechten van een auteur kunnen bijvoorbeeld voortreffelijk gediend worden door het werk respectvol te adapteren of zelfs te veranderen. Het vraagt nogal veel van onze fantasie om deze tekst als een verbodsartikel op te vatten.
We hebben ook, in hoofdstuk 1, gezien dat het systeem van auteursrecht, dat in het Westen al ruim anderhalve eeuw bestaat, de materiële belangen van de meeste kunstenaars niet of nauwelijks dient en er is reden genoeg om zich af te vragen of de niet-rijke landen er veel mee opschieten. De boog wordt wel erg ver gespannen als dit artikel 27.2 een extra legitimatie zou geven aan het bestaan van het auteursrecht. Bovendien ligt het ook niet voor de hand te veronderstellen dat in dit artikel expliciet copyright bedoeld zou zijn. Mensenrechtenverklaringen en -verdragen zijn er om basisprincipes vast te leggen en niet om die te instrumentaliseren.
Tot slot, er zijn geleerden die het instrument van het auteursrecht bij uitsluiting willen aanwenden voor het veiligstellen van de financiële belangen van kunstenaars. Zij stellen voor dat het hen verboden wordt hun rechten over te dragen aan derde partijen – en dat auteurs hun rechten, en de daaraan verbonden inkomsten, alleen voor zichzelf behouden om hen zo minder afhankelijk te maken van grote culturele ondernemingen. De vraag is of het systeem van het auteursrecht zo ingeperkt kan worden. Het enig mogelijke antwoord is, dat kan niet. Het systeem leent zich daar niet voor. Immers, het is een intellectueel eigendomsrecht. Eigendom is bijna per definitie overdraagbaar. Dus elk pleidooi voor het onmogelijk maken van de overdraagbaarheid van rechten is tezelfdertijd een pleidooi voor het beëindigen van het systeem van intellectuele eigendomsrechten. Men komt dan eventueel in een ander register van het recht terecht, maar in ieder geval niet meer bij het auteursrecht. Dat botst dan met het verlangen van veel van die critici van het auteursrecht om dit systeem juist op te waarderen en de betere kanten ervan weer aan bod te laten komen.
Collectief eigendom
De realiteit is dat veel kunstwerken in collectiviteit geproduceerd worden, waar het individueel ingestelde auteursrecht niet goed raad meeweet. Wordt het niet tijd om daar een passend antwoord op te geven, zodat het systeem bestendig wordt voor die situaties? Daarbij kan men denken aan hedendaagse kunstenaars die hun krachten bundelen en hun activiteiten tezamen organiseren. Als tweede, en kwantitatief het omvangrijkst, moeten worden genoemd al die kunstenaars in vele moderne niet-westerse samenlevingen voor wie de individuele toeeigening van creaties en uitvindingen een (cultureel) vreemd concept is. En dan, als derde, zijn er de culturen waar traditie nog een dominante rol speelt. Deze tradities geven richting aan de ontwikkeling van creativiteit en kennis op een substantieel niveau.
Wat deze kunstenaars en culturen gemeen hebben is dat de individuele toe-eigening van werk niet of nauwelijks voorkomt. Dus, het auteursrecht zoals we dat kennen is in deze contexten niet op zijn plaats. Zou daarvoor een alternatief in het leven geroepen moeten worden?
We kunnen kort zijn over het groeiende aantal hedendaagse kunstenaars die collectief werken, speciaal wanneer digitale media in het spel zijn. Meestentijds is het onmogelijk, zeker voor buitenstaanders, om na te trekken wie wat aan een specifiek werk bijgedragen heeft. In de kring van intimi van de betrokken groep kunstenaars is het geen geheim wie de beslissende invloed heeft bij het tot stand brengen van een werk. Dit draagt bij tot zijn of haar reputatie. Een groeiende groep van zulke kunstenaars slaat op zich geen acht op auteursrecht, en streeft ook niet naar een collectieve variant daarvan. Zij initiëren projecten, óf als gevolg van een opdracht, óf ze verkopen het project op de markt. En na de verkoop gaan zij aan de slag met een ander project. Zij ontlenen hun inkomen aan het concrete werk dat zij maken. In hoofdstuk 4 zullen we meer en detail nieuwe manieren van zakendoen bespreken die zich in de culturele sectoren aan het ontwikkelen zijn.
Toch is het voorstelbaar dat zulke collectief werkende kunstenaars het niet prettig vinden als een ander zou pretenderen de bezitter van hun werk te zijn en het zou ommuren met copyright. Voor situaties als deze gaan zij op zoek naar middelen om aan de ene kant zulke vormen van toe-eigening te verhinderen, en aan de andere kant anderen toe te staan hun werk te gebruiken voor bijvoorbeeld niet-commerciële doeleinden. De Creative Commons kan hiervoor een oplossing bieden, zolang het systeem van auteursrecht nog bestaat. Het basisprincipe daarvan is dat het auteursrecht over het werk niet ontkend wordt (immers, door het maken van een werk is het door dit recht per definitie gedekt). Maar vervolgens wordt het anderen mogelijk gemaakt om meer of minder vrijelijk van het werk gebruik te maken, onder bepaalde voorwaarden. Dit gebeurt door er een door Creative Commons ontwikkelde licentie als het ware aan vast te kleven.
Ondanks de geringe aandrang om auteursrecht te bezitten komt men er, doordat het systeem nu eenmaal bestaat, toch bij terecht, althans bij een kritische variant daarvan. Omdat de private toe-eigening onmiskenbaar bestaat, kan men het niet ontkennen. Het beste is het spel mee te spelen, maar dan wel op de eigen voorwaarden.
Een totaal verschillende uitdaging voor het auteursrecht presenteert zich in moderne niet-westerse landen, die over het algemeen arm tot zeer arm zijn. In de context van onze analyse is het belangrijk om voor de geest te houden dat het fenomeen van de individuele toe-eigening van artistieke expressies in de meeste van die culturen afwezig is of er soms een rol van ondergeschikte betekenis speelt. Als een bliksemschicht bij heldere hemel worden zij geconfronteerd met twee realiteiten.
Aan de ene kant wordt het voor kunstenaars mogelijk om grotere markten te bedienen als gevolg van de modernisering van de samenleving en de technologie die daarmee verbonden is. Producenten, platenmaatschappijen en andere bemiddelaars bieden hun diensten aan en beïnvloeden soms ook de inhoud van het werk. Deze praktijk brengt het auteursrecht in het vizier.
Aan de andere kant hebben deze landen ook geen keus. Hun lidmaatschap van de WTO resulteert in het inbouwen van de vereisten van TRIPS in hun wetgeving (Deere 2009). De overgang van géén copyright naar een volledig opgetuigd systeem brengt enorme veranderingen met zich mee. Artistiek materiaal dat eerst aan de gemeenschap behoorde en beschikbaar was voor het gebruik van iedereen – misschien enigszins geleid en beperkt door een zekere mate van gemeenschapsrecht –, kan ineens worden opgeëist door een individuele kunstenaar als zijn of haar individuele bezit dat niet langer zomaar door ‘anderen’ gebruikt of aangepast mag worden. Wat we dan zien gebeuren is dat het idee en de realiteit van collectieve expressies, beschikbaar voor iedereen in de gemeenschap, in de ijle lucht vervluchtigen. In het geval van patenten is het makkelijker aan te tonen dat bijvoorbeeld lokale kennis onteigend wordt en in private handen valt, meestal ten koste van de lokale bevolking. Maar het is moeilijker zichtbaar te maken dat lokale culturen fundamenteel veranderen door de private toe-eigening van vormen van artistieke expressies. De schijnbare logica van het auteursrecht wordt met een overweldigende macht aan de man en vrouw gebracht, wat het moeilijk maakt om op een coherente manier te reageren. De bizarre vraag doet zich voor waarom deze landen alsnog een systeem zouden moeten invoeren dat niet geëigend is voor de eenentwintigste eeuw. Is dit niet een omweg?
Het heeft zin om voor de geest te houden dat in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkelingslanden zich verzetten tegen de invoering van een verdrag over aan handel gerelateerde intellectuele eigendomsrechten. Een van hun argumenten was dat het vreemd is om intellectuele eigendomsrechten onder het WTO-verdrag te brengen, dat toch bedoeld is als een vrijhandelsverdrag, terwijl intellectuele eigendomsrechten monopolistische posities betreffende kennis en creativiteit vestigen. Dit is een tegenstelling. Ook het uniforme karakter van TRIPS, en het verplichte hoge niveau van bescherming, stuitte deze landen tegen de borst. Het monopolie op het bezit van kennis en ideeën, in handen van ondernemingen uit de rijke landen, zou door dit verdrag worden versterkt. De kloof op technologisch gebied tussen het Noorden en het Zuiden zou alleen maar worden vergroot. TRIPS zou ook de overdracht van kapitaal van ontwikkelingslanden naar economisch ontwikkelde landen vergemakkelijken (Deere 2009: 1). Peter Drahos (2005: 9) benadrukt dat kolonialisme zijn sporen nalaat in de uitbreiding van het systeem van copyright dat bedoeld is de belangen van copyrightexporteurs te behagen. Elke opvolgende revisie van het systeem van copyright bracht een stelsel van hogere standaarden met zich mee. Toen landen hun koloniale status van zich afwierpen, werden zij geconfronteerd met een systeem dat, zoals hij het uitdrukt, ‘gerund werd door een Oude Wereld club van voormalige koloniale mogendheden die hun economische belangen najagen.’ Met TRIPS, het WTO-verdrag over trade related intellectual properties, is dit proces in een hogere versnelling terecht gekomen.
De derde situatie waarin het auteursrecht haaks staat op collectieve aanspraken, kan worden aangetroffen in samenlevingen waar traditie, lokale kennis en folklore nog een levend aspect van de cultuur zijn. Bijvoorbeeld waar het onderscheid tussen kennis en spiritualiteit niet bestaat en waar alle aspecten van leven, natuur en aarde nog onderdeel zijn van één cirkel. Meestal behoren deze culturen tot de armste segmenten van de bevolking in hun respectieve samenlevingen. Deze volken worden ondergedompeld in een situatie waarin kennis en tradities die heilig voor hen zijn, en essentieel voor hun identiteit, hen ontvreemd worden en menigmaal door westerse ondernemingen ommuurd worden met intellectuele eigendomsrechten. Men moet de realiteit onder ogen zien dat deze samenlevingen niet alleen bij elkaar gehouden worden door de band met de grootouders, maar dat zij vaak ook onderling heftig verdeeld zijn door een interne machtsstrijd over land, natuurlijke hulpbronnen, kennis, sociale controle en culturele representatie, in veel gevallen veroorzaakt door vroegere vormen van kolonialisme, politieke onderdrukking en processen van modernisering.
Hoe men het wendt of keert, gedurende de laatste decennia is het meer en meer aantoonbaar geworden met hoe weinig respect die culturen behandeld zijn en hoe zij geleden hebben van uitbuiting en pure diefstal. Een belangrijke mijlpaal was de Conventie over Biologische Diversiteit van 1992, die de waarde van traditionele kennis erkende wat betreft de bescherming van soorten, ecosystemen en landschappen. Om deze waarden te beschermen is het idee gegroeid dat een speciaal regime van intellectuele eigendomsrechten ontwikkeld zou moeten worden, een systeem dat meer geëigend is voor de bescherming van collectief eigendom van kennis en creativiteit. Als intellectuele eigendomsrechten individuen en bedrijven beschermen, waarom niet het systeem transformeren en aanpassen aan situaties waar geen individuele eigenaar ontwaard kan worden?
Dit was, en is, een niet zo eenvoudig project. In het midden van de jaren negentig werd deze kwestie op de agenda van de WIPO gezet, de World Intellectual Property Organization, die een Intergouvernementeel Comité in het leven riep over Intellectual Property and Genetic Resources, Traditional Knowledge and Folklore. Na lange onderhandelingen kwam er in 2005 een ontwerptekst op tafel met politieke doeleinden en kernprincipes aangaande de Protection of Traditional Cultural Expressions/Expressions of Folklore. De hierin geformuleerde ideeën sneefden door tegenwerpingen van de Verenigde Staten en Canada.
Maar politieke tegenwerking is niet het enige wat dit project in de war schopt. Het is behoorlijk ingewikkeld om tot overeenstemming te komen over wat een verdrag over de bescherming van collectieve intellectuele eigendomsrechten zou moeten behelzen. Om de waarheid te spreken, het is schier onmogelijk om een verdrag dat expliciet de bedoeling heeft om individuele toe-eigening te regelen, om te zetten in iets wat collectieve rechten verdedigt. Copyright vraagt om een identificeerbare, individuele bron van creatie; het vereist een vaste vorm; en de rechten zijn beperkt van tijd. In culturen waar alle aspecten van het leven met elkaar verbonden zijn, is het onmogelijk om zulke elementen te identificeren.
Bovendien, leden van die samenlevingen verwerpen de gedachte alleen al omdat hun tradities en culturen hun wortels vinden in volstrekt verschillende principes. Er zijn aspecten in culturen die geheim moeten blijven of die niet gesegmenteerd, laat staan verkocht mogen worden. De vraag laat zich ook stellen wie de woordvoerder is voor zo’n bepaalde gemeenschap en wie de belangen van de gemeenschap zou verdedigen als het zou gaan om collectieve rechten. Wie beslist wat correct gebruik is en wat die limiet overschrijdt? Dat vraagt om conflicten.
De, in principe, beperkte duur van het copyright maakt het smeden van een collectief individueel eigendomsrecht een hachelijke zaak. Deze samenlevingen claimen dat hun kennis, tradities en folklore al eeuwen bestaan. Als dat waar is, dan zouden die waarden en materiële objecten al lang in het publieke domein terecht zijn gekomen. Het is vanzelfsprekend dat die samenlevingen dit schrikbeeld niet op het oog hebben wanneer ze een systeem van collectieve intellectuele eigendomsrechten claimen. Kennis, tradities en folklore behoren aan hen tot aan het einde der tijden. Wat in die samenlevingen gedaan en gedacht wordt, maakt deel uit van het goed rentmeesterschap over kennis, culturele expressies en cultuur die hand in hand gaan met het land en de natuur. Gewoonterecht bepaalt wie de verschillende soorten kennis en artistieke creativiteit wanneer mag gebruiken, op welke specifieke plaatsen, en wat voor verplichtingen voortkomen uit het gebruik van kennis en artistieke creativiteit.
Bovendien, een basisbeginsel van intellectuele eigendomsrechten is dat het bezit overgedragen kan worden. Samenlevingen waar traditionele kennis en folklore een belangrijke rol spelen, zouden gruwen van de gedachte dat hun waardevolle tradities op de markt verkocht zouden worden. Dit zou niet te tolereren zijn. Om al die redenen is de poging binnen de WIPO om het systeem van intellectuele eigendomsrechten om te vormen tot een constructie voor collectief eigendom gedoemd te mislukken.
Er zijn ideeën naar voren gebracht om de traditionele kennis en het culturele erfgoed van deze samenlevingen de status van ‘gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid’ of ‘mondiaal publiek goed’ te geven. We ontkennen niet dat in deze samenlevingen elementen van gedeelde kennis bestaan, maar die gemeenschappelijke activiteiten zijn gebaseerd op wederkerigheid. Zolang het huidige systeem van auteursrecht bestaat, zullen deze inheemse en lokale gemeenschappen er zeker niet van gecharmeerd zijn hun culturele erfgoed en traditionele kennis als een gift aan te bieden aan de wereld. Veel van de toe-eigening in het verleden en van het gebruik van hun traditionele kennis door anderen was niet gedreven door wederkerigheid.
In hoofdstuk 1 hebben wij de onrechtmatige daad en de wettelijke aansprakelijkheid in stelling gebracht als vervanging van het morele recht. Wij hebben die instrumenten aanbevolen als middel dat kan voorkomen dat artistieke creaties in contexten worden gebruikt die volledig strijdig zijn met de waarden die een auteur of optredend kunstenaar ten diepste koestert, waarden die essentieel zijn voor zijn of haar integriteit. Zo kan het beroep doen op de onrechtmatige daad ook functioneren voor gemeenschappen waar tradities en folklore nog een belangrijke rol spelen. Tegelijk kan dit jurisprudentie opleveren, nationaal en internationaal, die op maat gesneden is voor specifieke situaties waarin lokale bevolkingen de toe-eigening van hun waarden onrechtmatig vinden. Een vereiste is dan wel dat er fondsen en expertise vergaard worden die het mogelijk en realistisch maken dat mensen uit zulke samenlevingen de gang naar de rechter kunnen maken.
Collectieve inning en fiscalisering
Een volkomen andere kritische overweging over het auteursrecht richt de aandacht op hoe de opbrengsten van het auteursrecht geïnd en verdeeld worden. Daarover bestaat de nodige irritatie. Gebruikers van artistiek materiaal worden lastiggevallen door verschillende organisaties die allemaal komen innen voor verschillende soorten rechten, en in het digitale domein blijkt het met de dag moeilijker te worden om te heffen. Ook de verdeling van de geïnde gelden stemt niet ieder tot tevredenheid. Als er schattingen worden gemaakt over hoeveel maal een bepaald werk gedraaid of gezien is – en zulke methoden van sampling zijn vaak bijna onvermijdelijk –, dan vallen de ratings meestal exponentieel gunstiger uit voor veel geziene en beluisterde artiesten dan voor de artiest die minder in de aandacht is. Kan het niet eenvoudiger en billijker, is dan de voor de hand liggende vraag. Daarbij komt dat auteursrechtenorganisaties zich niet alleen maar geliefd maken doordat het voorkomt dat bestuurders en managers iets te vaak extreem hoge salarissen en vergoedingen toucheren, zoals bijvoorbeeld een Frans rapport in 2005 aan het daglicht bracht (Le Monde, 9 juli 2005). Aan de pluszijde kan men echter constateren dat verschillende auteursrechtorganisaties in Europa een deel van de geïnde gelden deponeren in culturele fondsen die soms een belangrijke rol spelen als cofinanciers van het nationale culturele leven. Deze praktijk is gebaseerd op de filosofie dat auteursrecht een balans moet vinden tussen de privébelangen van rechthebbenden en de voortgaande ontwikkeling van het culturele leven in een bepaalde maatschappij. Het is niet zeker of deze fondsen de neoliberale storm van de WTO kunnen overleven, die in principe verbiedt dat alleen burgers, en eventueel buitenlands ingezetenen, van een bepaald land toegang hebben tot (semi)publieke fondsen. Dit is gebaseerd op het principe van de zogenoemde National Treatment, die ervan uitgaat dat burgers van andere landen ten principale dezelfde rechten en privileges moeten hebben als de burgers van een bepaald land. Dus is de National Treatment een bedreiging voor alle subsidies, maar ook voor het bestaan van de culturele fondsen van de auteursrechtenorganisaties. Nationale (semi)publieke actie en steun ten gunste van de productie, distributie en promotie van culturele expressies zijn niet langer te handhaven als deze systemen hun poorten wijd open moeten zetten voor alle burgers van de hele wereld!
Met de introductie van de digitalisering en peer-to-peer uitwisseling van artistiek materiaal worden auteursrechtenorganisaties – en met hen de culturele conglomeraten – geconfronteerd met een uitdaging die zij tot dusver niet goed hebben kunnen overmeesteren. Hun eerste primitieve reactie was, en is nog steeds, dat de miljoenen ‘illegale’ gebruikers van artistiek materiaal beboet moeten worden. Sterkte daarmee! Dit bleek moeilijker te zijn dan gehoopt en zelfs forse boetes hebben geen afschrikwekkend effect op de algemene praktijk van het zogeheten illegale downloaden. Enkele dagen voor Kerstmis 2005 bracht een vlaag van realisme een aantal senatoren in Frankrijk tot het initiatief om het systeem van het innen voor downloaden te vereenvoudigen. Zij stelden voor om een algemene licentie in te voeren waarvoor iedereen een bedrag van een paar euro’s zou betalen om eindeloze hoeveelheden muziek of films te mogen downloaden. Op goede gronden veronderstelden zij dat hiermee het illegale downloaden substantieel teruggedrongen zou worden. Immers, wie is niet bereid om dat luttele bedrag te betalen? Dit zou het criminaliseren van onschuldige burgers ten einde brengen, en het systeem van het auteursrecht zou een kans maken om de digitale wervelstorm te weerstaan.
Ondanks dat dit voorstel in de Franse senaat aanvaard werd, laat in de nacht van 21 december 2005, waren de sterren (de echte) dit moedige initiatief niet goed gezind. De meeste auteursrechtenorganisaties in Frankrijk – en daar zijn er nogal wat van: voor elke heffing één – waren woedend en verwierpen het voorstel, gesteund door de culturele conglomeraten (geleid door Vivendi, die zijn oorsprong in Frankrijk heeft). Zij waren bang dat rechthebbenden hierdoor in een nadelige positie terecht zouden komen. Dus drongen zij erop aan dat de Franse staat illegale gebruikers blijvend zou criminaliseren, wat – zoals we in het eerste hoofdstuk gezien hebben – een enorme ballast is voor het criminele opsporingsapparaat. In feite hadden zij de belangrijkste politici aan hun zijde: beide kandidaten voor het Franse presidentschap in het voorjaar van 2007 hebben er een dure eed op gezworen piraterij te zullen bestrijden.
Terug naar maart 2006. In een tweede stemmingsronde verwierp het Franse parlement het voorstel voor een algemene licentie, en verving het met een boete van € 38 voor iedere illegale download en een extra € 150 voor illegale distributie. Opgeteld kunnen dit enorme bedragen worden. Echter, deze substantiële correctie behaagde de grote culturele ondernemingen en de auteursrechtenorganisaties niet in het minst. Zij beargumenteerden dat de boetes te laag waren, waardoor het moeilijk zou zijn om illegale downloads te traceren, en zij waren ervan overtuigd dat de boetes het illegale downloaden niet zouden ontmoedigen.
In juli 2006 liep de droom van een meer normale houding tegenover het downloaden op de klippen toen het Franse Constitutionele Hof de beperkte straffen voor het uitwisselen van artistiek materiaal tegen de wet verklaarde. Het schoof daarmee de poging van de Franse minister van Cultuur, Renaud Donnedieu de Fabre, van tafel, die een antwoord had proberen te vinden op het massale uitwisselen van muziek- en videofiles. Het Hof beriep zich hiermee op de eigendomsrechten zoals verwoord in de Franse Mensenrechten Verklaring van 1789. De interpretatie hiervan is dat eigendom een vrijwel absoluut recht is dat om het even voor een huis als voor een muziekstuk geldt. Het lijkt erop dat de rechters van het Franse Constitutionele Hof nog in 1789 leven, en het is zelfs de vraag of ze toen goed opgelet hebben. Immers, de relatie tussen mensen onderling ten opzichte van een zaak of bepaalde waarde of uitdrukkingsvorm – dit is immers de kern van eigendom – op een bepaald moment in de geschiedenis is de uitkomst van de maatschappelijke strijd daarover (Nuss 2006: 217, 223-227; Rose 1993: 8). Het is ons een raadsel dat in Frankrijk niet massaal te hoop is gelopen tegen de ahistorische interpretatie die het Constitutionele Hof heeft gegeven over het begrip eigendom.
Hoe het ook zij, door het voorstel van de relatief beperkte boetes ongedaan te maken heeft het Hof gewone mensen die muziek uitwisselen op één hoop gegooid met professionele beroepsvervalsers (IHT, 29/30 juli 2006). Wij hebben de indruk dat Frankrijk hiermee een kans liet lopen om een voorbeeld te stellen. Alleen mensen die van een andere planeet komen kunnen ontkennen dat het huidige systeem van auteursrechten en de verschillende soorten inningen op z’n best irriteren. Hiermee is een land als Frankrijk – maar dat geldt onverminderd voor vele andere landen – weer terug bij af: criminalisering van illegale gebruikers, wat een helse klus is gebleken die bijvoorbeeld de platenmaatschappijen niet populair maakt bij hun klanten. Als er aan criminalisering nogal wat haken en ogen zitten, dan zien we dat er naar andere oplossingen gezocht wordt. De vraag wordt dan: is er één moment te verzinnen waarop de ‘wetsovertreders’ vanzelf in de fuik lopen en stevig aangepakt kunnen worden? Ja, is het antwoord, dat is er, en dat is de provider. De gedachte is dan dat een organisme namens de staat moet constateren dat iemand de wet overtreedt door zonder te betalen muziek of films down- en uploadt. Vervolgens krijgt de provider van deze wetsovertreder de opdracht om hem of haar voor enige tijd van de diensten, dus van het internet, af te snijden. Althans, dit is de strekking van het wetsvoorstel dat hierover begin 2009 in Frankrijk ter behandeling in de Senaat en Kamer van Afgevaardigden voorligt.
Dit is tamelijk rigoureus, mag men wel zeggen, zo rigoureus dat het om een aantal redenen niet acceptabel is. De privacy van de gebruiker wordt ernstig geschaad. Bovendien is het bijvoorbeeld niet zeker dat de computer waar een overtreding geconstateerd wordt, daadwerkelijk gehanteerd is door de persoon die daarvan als eigenaar te boek staat. Het lijkt er sterk op dat ook deze speurtocht naar een systeem van heffingen dat gemakkelijk te hanteren is en dat kan rekenen op een brede maatschappelijke acceptatie, niet veelbelovend uitpakt.
Een vereenvoudiging van het systeem van auteursrechten zou ook gevonden kunnen worden in het opleggen van een eenmalige heffing (anders dan de hiervoor besproken en in Frankrijk niet gerealiseerde algemene licentie), een soort van belasting, in de een of andere vorm, op muziek, films, boeken of visueel materiaal. Dat is dan de gedachte, en hoop. Het gaat er ook hier om het geschikte moment te vinden om de heffing in één klap te laten plaatsvinden. Het voordeel is dat alle verschillende vormen van heffingen dan overbodig worden, wat dan eens en voor altijd de zinloze strijd tussen de grote platenmaatschappijen en auteursrechtenorganisaties aan de ene kant en peer-to-peer uitwisselaars aan de andere kant oplost (Fisher 2004: 199-258).
Toch lijkt zo’n aanpak over de hele linie niet het verhoopte soelaas te kunnen bieden. Het wordt wel toegepast in sommige delen van de wereld met bijvoorbeeld opcenten op blanke cassettes en dergelijke. Maar voor het overige zijn er vragen te over. Op wat voor soort apparaten wordt er geheven? Door wie? Waarom zouden mensen die bijvoorbeeld niet van plan zijn te downloaden, moeten betalen? Hoeveel moet geïnd gaan worden om hoeveel kunstenaars en hun rechthebbenden met welke bedragen te betalen voor hun artistieke prestaties? Hoe wordt gemeten wie, naar aanleiding van welke omvang van consumentenafname, hoeveel geld gaat ontvangen? Is dat de kunstenaar, of de producent, of een onderneming die rechthebbende is? Welk organisme gaat deze gelden verdelen en hoe betrouwbaar is dat organisme?
Met zoveel vragen, en de omringende machtsstrijd over de invulling daarvan, lijkt het schip van zo’n eenmalige heffing al te stranden voor het goed en wel uitgevaren is. Een andere optie van fiscalisering zou kunnen zijn dat bedrijven die op de een of andere manier artistiek materiaal gebruiken voor het realiseren van hun bedrijfsdoeleinden – dat zijn ze vrijwel allemaal –, worden belast met een klein percentage op hun omzet. De binnenrollende gelden worden in een fonds gedeponeerd waaruit kunstenaars voor toekomstige projecten worden betaald (Smiers 2003: 214-215). Ook aan deze opzet, die de charme van de eenvoud heeft, kleven de nodige nadelen. Waarom moeten private personen niet betalen voor hun entertainmentconsumptie? Nog moeilijker te accepteren is dat de relatie tussen de geleverde prestatie van een kunstenaar en haar of zijn inkomen zoekraakt.
Alles overziend bergt fiscalisering een aantal problemen in zich. Het is moeilijk om overeenstemming te bereiken over waar de heffing verricht moet worden, hoeveel er binnengehaald moet worden, en aan wie uitgekeerd moet worden. De relatie tussen een concrete artistieke prestatie en een betaling is op zijn minst onduidelijk. Er kan niet anders dan geconcludeerd worden dat wat betreft de heffingen, gebaseerd op het auteursrecht, en de verdeling van de gelden het ei van Columbus nog gevonden moet worden, en misschien wel nooit uitgebroed zal worden.
Dichttimmeren versus de Creative Commons
Zoals hiervoor vermeld, bestaat er nog een andere benadering die het systeem van copyright op de helling zou kunnen zetten. Dat is het regelen van de verhouding tussen rechthebbende en gebruiker middels een contract. De Creative Commons doet dit. Het bezit van copyright op een werk wordt erkend, maar vervolgens wordt er een licentie aan geplakt die voorschrijft in welke mate iemand het min of meer vrijelijk mag gebruiken.
De tweede benadering gaat van hetzelfde mechanisme uit, maar stelt juist aan het gebruik veel beperkende voorwaarden. Dit is waar de culturele conglomeraten naar tenderen. Om het contract effectief af te dwingen, althans dat hoopt men, wordt het gebruik via het zogeheten digital rights management (DRM) dichtgetimmerd, vandaar dat dit ook wel digital restrictions management wordt genoemd (IHT, 15 januari 2007). In feite verlaat de industrie hiermee het auteursrecht, dat in wezen de bedoeling had om een balans aan te brengen tussen aan de ene kant de legitieme belangen van kunstenaars en hun producenten, en aan de andere kant de belangen die de samenleving heeft bij de kennis en artistieke creativiteit die in haar midden ontwikkeld is en wordt. Het contract houdt er geen rekening mee: het is take it or leave it. Het is echter nauwelijks een vraag meer of DRM het doorslaggevende succes gaat worden waarvan gedroomd is. De systemen die uitgeprobeerd zijn, werden snel gekraakt of verwoestten bijvoorbeeld dvd-spelers. Dit draagt niet bij aan de populariteit van de culturele conglomeraten, die zich toch al ongeliefd maken als de politieagent van de entertainmentsector. Tegelijk kan men zich, met Tyler Cowen (2006: 105), afvragen of ‘de hele oorlog tegen het uitwisselen van muziek en films niet mosterd na de maaltijd is. Nieuwe technologieën gebruiken software die satelliet radio stations scannen en het verlangde liedje herkennen. De software maakt dan een kopie voor de luisteraar, wat volstrekt legaal is. Door eenvoudigweg de software te activeren kan een individu in een paar maanden tijd alle songs binnenkrijgen die hij zou willen hebben.’
Het dichttimmeren van de distributie van muziek, films, boeken of beeldmateriaal stuit op nog een ander probleem. Producent of eigenaar van rechten en distributeur vormen als het ware een kartel waar geen andere marktpartij in binnen kan dringen. Om het anders te zeggen, de systemen zijn niet interoperabel. Het schoolvoorbeeld van waar dit op gespannen voet staat met de mededingingswetgeving, is de iPod van Apple, waarop alleen muziek beluisterd kan worden die opgeladen is met iTunes software, ook van Apple. In verschillende Euro pese landen wordt gepoogd tegen deze kartelvorming op te treden, maar zonder al te merkbaar succes.
Nu de industrie meer en meer moeite heeft om in het digitale domein betalingen voor het gebruik van hun intellectuele eigendom te incasseren – vooralsnog met uitzondering misschien van Apple –, rukt de reclame voor de aangeboden boodschappen op MySpace, YouTube en vele andere vergelijkbare sites op. Het valt voor te stellen dat de ruzie tussen de platenmaatschappijen en de MySpace- en YouTube-achtigen over de verdeling van de advertentierevenuen niet van de lucht is. Vervolgens is dan natuurlijk de vraag hoeveel advertenties gebruikers van sites bereid zijn in zich op te nemen. Is er een verzadigingspunt? En, hoeveel advertenties en adverteerders hangen er boven de markt om al die honderden sites te financieren en winstgevend te maken? Het is niet te voorspellen welke uitwerking de economische crisis, die in 2008 de wereld in haar greep kreeg, heeft op de behoefte en het budget van bedrijven om te adverteren.
Gesteld dat de economieën werkelijk in zwaar weer terechtkomen, hoeveel valt er dan nog te adverteren? Misschien aanvankelijk meer dan tot dan toe, maar vervolgens? Dit kan dan meteen verstrekkende gevolgen hebben voor sites die zijn opgezet om, onder meer, winst te maken met betaalde reclameboodschappen. Zullen dan vele de digitale poorten sluiten? Het is ook niet ondenkbaar dat de slinkende reclamebudgetten nog meer dan tot nu toe weggezogen worden uit de oude media, zoals kranten, radio en televisie, en worden ingezet om gebruikers van digitale sites te verleiden om producten en diensten aan te schaffen. Wat ondertussen wel duidelijk wordt is dat met het toevlucht zoeken in reclames als financieringsbron, het veld van het copyright verlaten wordt.
Ideologisch is de Creative Commons van totaal verschillend hout gesneden dan waar de culturele industrieën naar streven. Wat wordt er beoogd? Het drijvende idee is dat het werk van A beschikbaar moet zijn voor gebruik door B, zonder belemmeringen voortkomend uit het auteursrecht. Op zijn of haar beurt kan B zich het werk van A niet toeeigenen. Waarom niet? De Creative Commons behelst dat A een publieke licentie geeft voor het gebruik van zijn of haar werk: ga je gang, doe met het werk wat je wilt, zolang jij het werk niet onder het regime van privaat eigendom brengt. Het werk is dus het object van een vorm van ‘leeg’ auteursrecht. Dit ‘lege’ auteursrecht is de meest extreme optie van licentie die een auteur heeft onder de Creative Commons. Meestal echter kiest de auteur voor ‘sommige rechten voorbehouden’. Op de keper beschouwd is het een vorm die zijn basis vindt in het contractrecht.
Het sympathieke aspect van Creative Commons-achtige constructies is dat het mogelijk wordt om zich, tot op zekere hoogte, terug te trekken uit de copyrightjungle. Zonder enige twijfel is het systeem ook gunstig voor musea en archieven die hun grote voorraden aan cultureel erfgoed willen delen met het publiek, maar koste wat kost willen vermijden dat anderen zich dit erfgoed heimelijk toe-eigenen en claimen er een auteursrecht op te hebben. Zolang het systeem van auteursrecht nog bestaat, komt het voor dat de Creative Commons een nuttige oplossing is die als een voorbeeld kan dienen. Maar er zitten nogal wat haken en ogen aan.
Allereerst, de Creative Commons schildert geen beeld hoe een grote verscheidenheid van kunstenaars over de hele wereld, en hun producenten en opdrachtverleners, een redelijk inkomen kunnen verdienen. Dit is ook een van de tegenwerpingen die wij hebben tegen Yochai Benkler’s boek The Wealth of Networks. How Social Production Transforms Markets and Freedom (2006). In zijn boek elimineert Yochai Benkler de markt, die hij vervangt door netwerken, niet-marktproductie, grootschalige samenwerkingsprojecten en peerproductie van informatie, kennis en cultuur (o.c.: 1-5). Geert Lovink (2008: 240) suggereert dat Yochai Benkler zijn The Wealth of Networks zou moeten hernoemen in The Poverty of Networks, ‘omdat er, op zijn minst tot nu toe, nauwelijks enige rijkdom (gemeten in harde valuta) rondzweeft in internet-netwerken waar de individuele leden profijt van hebben’. Ook Lawrence Lessig kan er niet van verdacht worden dat hij zich in zijn in 2008 verschenen Remix – dat overigens een remix is van zijn eerdere werk – veel zorgen maakt om de inkomenspositie van kunstenaars. We moeten inderdaad constateren dat hij noch Yochai Benkler noch de Creative Commons een economisch model ontwikkelt over hoe kunstenaars een inkomen kunnen verdienen. Echter, deze vraagt schreeuwt om een antwoord.
Een tweede bezwaar tegen Creative Commons-achtige benaderingen is dat zij het auteursrechtensysteem niet fundamenteel ter discussie stellen. De Creative Commons-licenties geven de auteur, hoe men het ook wendt of keert, eigendom en een vorm van controle over het werk. Daarom is de naam Creative Commons onjuist gekozen, omdat het systeem niet bepaald een commons creëert, maar een eigendom waar men vervolgens, om het oneerbiedig te zeggen, goedhartig mee omspringt.
Een derde en vrij essentieel bezwaar tegen de Creative Commons is dat het een coalition of the willing is. Culturele conglomeraten, die het eigendom uitoefenen over grote porties van ons culturele erfgoed van verleden en heden, zullen er niet aan deelnemen. Dit declasseert en beperkt het sympathieke idee van de Creative Commons.
Uiteindelijk moet worden geconstateerd dat de Creative Commons niet een adequaat antwoord geeft op de bezwaren tegen het auteursrecht die wij in het vorige hoofdstuk hebben geschilderd. Met name het eigendom op artistiek materiaal is voor de Creative Commons en voor zijn voornaamste woordvoerder, Lawrence Lessig, een heilige koe waar niet aan getornd mag worden.
Wat kunnen we uit de bespreking in dit hoofdstuk concluderen? Pogingen om het auteursrecht aan te passen aan de eisen van de eenentwintigste eeuw blijken onvoldoende een antwoord te geven op de fundamentele en praktische problemen die wij in hoofdstuk 1 hebben geformuleerd. Dat is misschien spijtig. Toch vatten wij het niet zo op. Immers, er is een beter middel om heel veel kunstenaars en hun bemiddelaars een redelijk goed inkomen te geven en om tegelijkertijd ervoor zorg te dragen dat ons publieke domein van artistieke creativiteit en kennis niet geprivatiseerd wordt. Dat is de markt. Op één voorwaarde, en dat is dat die markt in geen enkel opzicht gedomineerd wordt door enigerlei kracht. Dus het auteursrecht kan daar geen plaats in vinden, maar marktdominante culturele bedrijven kunnen dat ook niet.